186 Deze wel ietwat apodictische beweringen worden, wat aangaat inhoud, omvang en strekking dier aanvulling, niet nader toegelicht. In een noot wordt de dissertatie van van der Hoop, die van 1763 dagteekent, aange haald en daarmede uit. Het is wel kenschetsend, dat de S. hiermede meende te kunnen volstaan en zeker is het, dat wij er niet wijzer door worden omtrent invloed en werking zelf van het Romeinsch recht, en evenmin omtrent de wijzigingen, die het bracht. Toch ontbreekt hieromtrent, of laat ik liever zeggen ten aanzien van sommige bepaalde veranderingen, niet elke aanwijzing. Immers wij vinden bl. 147 medegedeeld, dat een oude rechtsgewoonte bij het geding in zake moord door eene keur van 1509 is afgeschaft. Voorts wordt daar gesproken van enkele wijzigingen, die „regelden het inschrijven der kenningen en de procedure daarbij op eene wijze, die alle fraude moest voorkomen". Heel duidelijk is dit niet; wel moet ik zeggen, dat het mij niet is gelukt in de keuren, in de betrekkelijke noot aangehaald, iets te vinden, hetwelk op maatregelen tegen misbruik bij het inschrijven der kenningen, immers uit spraken der schepenen, wijst. Andere nieuwe voorschriften, zoo hooren wij, „verboden den schouten knechten tapperijen te houden". Belangrijker inderdaad is de opmerking, dat in de keur van 1536, die de oude poortdingen afschafte, een aan vulling voorkomt, welke daarmede verband hield. En wel deze. Nu voor de burgers niet meer vaste dagen voor zekere hen aangaande rechtzaken waren vastgesteld, was voor vreemdelingen het voorschrift, dat zij in derge lijke gevallen een eisch mochten instellen „opt stoepe", hetwelk in dezen beteekent, ten allen tijde en niet voor de gewone vierschaar, onnoodig geworden en werd dit bij de bedoelde keur afgeschaft. Of dit nu hetzelfde is als hetgeen Blok daaromtrent meedeelt, n.I. dat zij „de bijzondere pro cedure voor vreemdelingen" ophief, komt mij wel twijfelachtig voor. Hoe dit zij, dit is toch zeker, dat eenige invloed van het Romeinsch recht in dezen wel niet is aan te wijzen. En niet heel veel anders staat het met de overigens wel belangrijke mededeeling, die wij bij den S. (bl. 148 vlg.) vinden, omtrent den invloed der Instructie in 1503 door Philippus Wielant ontworpen voor Haarlem, doch die aldaar niet kracht van wet heeft gekregen. Het is, in verband met het feit dat te Leiden dit geschrift bekend is geworden, natuurlijk niet onmogelijk, dat het eenigen invloed bij de samen stelling van het keurboek van 1545, Blok neemt aan, dat dit bij het voorafgaande van 1508 nog niet het geval kan zijn geweest heeft Al was het maar alleen daarom, dat eenige controle op een schrijver uit de 18e eeuw over deze onderwerpen in een wetenschappelijk werk van onzen tijd onmisbaar, en in dit geval gemakkelijk uitvoerbaar was door vergelijking met Fockema Andreae's boek: Het Oud-Nederlandsch Burgerlijk recht, van 1906. 187 geoefend. De daarvoor aangevoerde bewijzen zijn niet zeer klemmend, immers van „letterlijke overeenstemming" der betrekkelijke wetsbepalingen is mij niet gebleken, al moet worden toegegeven, dat enkele onderwerpen, in vroegere keurboeken niet geregeld, in dat van 1545 een regeling hebben gevonden, welke punten van overeenkomst aanwijst met die in de Instructie voorkomende. Meer niet. En dit kan in zooverre niet afdoen, omdat de testamentaire voogdij, waarover het in de betrokken bepalingen hoofd zakelijk gaat, niet alleen in Leiden, maar in denzelfden tijd, zij het dan hier iets vroeger daar wat later, in Holland zich vertoont en de bij testa ment benoemde, „gecoren" voogden naast de geboren gewoon worden Op zich zelf vind ik dit punt nog niet van groot belang, maar wel wordt de geheele zaak van verdere strekking, omdat de S. dit alles aan haalt ten bewijze van den steeds meer doorwerkenden invloed van het Romeinsche recht. Ik zal dien, bepaaldelijk voor Holland, natuurlijk aller minst ontkennen, ook niet dat hij in de 16e eeuw steeds sterker wordt; maar naar 't mij wil voorkomen, tast de S. mis, waar hij het terrein der algemeenheden verlaat, en ook op dat terrein is hij in zijne uitspraken niet heel gelukkig. Immers waar Blok (bl. 148) bijv. schrijft, dat de „Instructie" hij noemt het een nieuw wetboek voor Haarlem „Vlaamsche rechts beginselen van dien tijd, die voor een goed deel op het Romeinsche recht berustten, (stelde) in de plaats van de oude, die men te Haarlem volgde", lees ik bij Fruin „Het is in hoofdzaak nog middeneeuwsch, Germaansch en geestelijk recht, dat ons hier in korte maar duidelijke rechtsbepalingen ontvouwd wordt", terwijl hij daarbij erkent, dat „waar het straf- en politie recht geldt" en „hier en daar ook in de titels over Erfrecht en Voogdij" „de invloed van het Romeinsch-keizerlijk recht reeds zichtbaar (is)" 2). Daar gelaten nu, de bewering omtrent de „Vlaamsche rechtsbeginselen", die toch wel, zooals zij door Blok zonder meer is neergeschreven, weten schappelijke waarde mist en historisch a priori onjuist schijnt men denke bijv. aan de nabijheid van het pays de droit coutumier, geheel Noord- Frankrijk, waar de invloed van het Romeinsche recht in ieder geval niet zoo overwegend was als later in Holland de stellingen van Fruin ver schillen toch nog al aanmerkelijk van die van Blok. Iets dergelijks is het geval met betrekking tot verhooging van de leeftijdsgrens voor de meerderjarigheid, en wel ten slotte van 21 op 25 jaren. Ik zie er nu van af, dat de verhooging tot 21 jaren werd vast gesteld in het Keurboek van 1545, en die tot 25 jaren bij een latere keur van 1566, zoodat het voorschrift der Instructie in ieder geval niet 1) Zie hierover Fockema Andreae, aangeh. werk, II, bl. 226 vlg. 2) Mr. J. A. Fruin. Instructie voor de stad Haarlem. Inleiding, bl. 41.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 18