184
nemen wij op bl. 140, dat de geldigheid dezer laatste afnam, dat „in het
midden der 15e eeuw nog dikwijls de partijen zich beroepen op Rijn-
Iandsch recht, dat optreden moet in gevallen, waarover de stadskeuren
niets bepalen", dat „in het laatst dier eeuw dit steeds minder (wordt),
zoodat men zich omstreeks 1500 alleen in zaken van erfrecht soms nog
op Rijnlandsch recht beroept, welks bepalingen in dat opzicht vrij wat van
de beginselen van het Leidsche recht afwijken". Wij onderdrukken vragen
als: En de stedelijke gewoonten dan? In welk opzicht bestond de afwij
king? Welke waren dan de beginselen van het Leidsche recht? Maar wij
verheugen er ons op, dat wij ten minste iets zullen hooren omtrent gevallen,
waarin dan dat beroep geschiedde, en of het opging of niet, m. a. w. iets
werkelijks omtrent de verhouding tusschen stad- en landrecht. De S. acht
zoodanige weetgierigheid meer of min ongepast en antwoordt eigenlijk:
Zoek dat zelf maar uit. Dit in den vorm eener minzame noot, waarin
hij naar de „kenningboeken" verwijst, met de mededeeling, dat hij daaruit
indertijd een bloemlezing uitgaf.
Wij hooren nu nog, dat onder Karei V en zijn opvolger ook van
Leiden opzending der costumes aan de landsregeering werd geeischt, en
dat daaraan eerst onder Alva's bewind werd voldaan. Begrijp ik den S.
hier goed, dan meent hij, dat deze eisch slechts betrof het in de stad
geldend onbeschreven recht. Dit m.i. ten onrechte. Het door het Leidsche
stadsbestuur naar Brussel gezonden stuk ken ik nietmaar naar wat elders
plaats vond te rekenen, was het de bedoeling der landsregeering een
overzicht te krijgen van het ter plaatste geldend recht in het algemeen, en
werd dienovereenkomstig gehandeld.
De grootere stelselmatigheid, die in de opeenvolgende keurboeken is
waar te nemen, wil de S., en naar ik meen terecht, stellen op rekening
der min of meer geschoolde juristen, die in stads- en landsbestuur gelei
delijk op den voorgrond treden, en dit in verband met hunne weten
schappelijke opleiding. „Deze had", zoo leeraart Blok, „in de 15e eeuw
het Romeinsche recht ten grondslag". Dit is zoo algemeen gesteld onjuist.
Ik kan hier niet dieper op ingaan, maar stel hiertegenover het gezag van
mr. J. A. Fruin die voor de universiteiten benoorden de Alpen stelt,
dat daar in de 15e eeuw vrij wel alleen over Canoniek recht wordt gelezen,
en dat na het midden dier eeuw slechts hier en daar een legist colleges
over het Romeinsch recht geeft. Bepaaldelijk te Leuven en te Keulen
blijft het Canoniek recht overheerschen, en Fruin schrijft de overwinning
van het Romeinsch recht over het kerkelijk recht, die omstreeks het midden
J) Zie hierover diens ook bij Blok aangehaalde Rede: De strijd tusschen
Kanoniek en Romeinsch recht, bl. 49 vlg.
185
der 16e eeuw in Duitschland aan de hooge scholen een feit is geworden,
aan den invloed van Luther en de zijnen toe
Ik zal Blok niet volgen in zijn korte beschouwingen over de receptie
van het Romeinsch recht hier te lande in het algemeen, noch waar hij
over den invloed daarvan spreekt in het landsbestuur, en de rechtspraak
der hoogere college's: het Hof van Holland en den Hoogen Raad van
Mechelen. En dit te minder, omdat wij daarin wel het een en ander
omtrent de inrichting dier rechterlijke colleges vinden, maar niets omtrent
den inhoud van het door hen toegepaste recht, evenmin als omtrent de
wijze, waarop zij zulks deden, m. a. w. omtrent de rechtspraak zelve,
behalve dan de algemeene verzekering, dat het gezag van het Romeinsche
recht daarbij steeds toenemende was.
Met betrekking tot Leiden zelf nog een paar korte opmerkingen. Ik
kan daarmede volstaan, omdat wij te dien aanzien niet veel beter ingelicht
worden.
Immers waar de S. nu ons er op wijst, dat men de inwerking van
het Romeinsch recht zal moeten vinden in de Kenningboeken, en er in
een noot thans aan toevoegt, dat deze bewaard zijn van 1434 tot 1542,
daar worden wij, indien wij meenden eindelijk eens iets van die
inwerking zelf aangewezen te zien, wederom teleurgesteld. Immers de
S. ontsnapt ons ditmaal met de mededeeling, dat deze inwerking eigenlijk
niet uit de vonnissen blijkt, maar zich toont in de argumenten van wege
de procedeerende partijen aangevoerd, waarop dan eenige mededee-
lingen omtrent de advocaten en hunnen stand volgen. Dan krijgen wij
een korte beschouwing daarover, dat het Romeinsche recht werd gebruikt
tot aanvulling in die gevallen, waarin het oude vaderlandsche recht te kort
schoot, welk gebruik „op zich zelf niets nieuws was". De laatste bewering
klinkt zonder twijfel zonderling, vooral als men bedenkt, dat dit volgens
den S. reeds vóór de 15e eeuw zou zijn geschied; immers hij stelt, dat
het groote verschil met vroeger dit was, dat de nieuwe eischen, welke de
maatschappij in de steden tengevolge van de daar plaats vindende ont
wikkeling van handel en nijverheid stelde, allerlei verhoudingen in het
leven riepen, die in het nationale recht niet waren voorzien. „Toen bleek
het oude recht onmachtig om voor de nieuwe toestanden te dienen, en
op het gebied van voogdij, eigendom van roerende goederen, testamenten,
borgstelling, koopcontracten enz. trad het Romeinsche recht aanvullend op"
(bl. 147).
i) Dat het bewtjs van den geringen invloed van het Romeinsch recht hier
te lande vóór 1403, hetwelk de S. aanvoert, n.l. dat „men in gansch Holland (toen)
slechts één doctor juris vond", eenigszins zonderling is, behoeft bij het in den tekst
gezegde geen betoog. Ik denk dan ook, dat die gelukkige niet was doctor juris
civilis. In ieder geval is het spijtig, dat in dezen de bron, waaruit de S. putte, niet
is opgegeven.