182 plaats is, nu, gelijk uit het vervolg blijkt, deze dichters met Leiden niet in onmiddellijk verband staan, en zij evenmin aldaar bijzonder werden gelezen of gewaardeerd. Bij de beschrijving van de muurschildering in de St. Pieterskerk op bl. 201, „bestaande uit acht vakken, rood en karmijn gekleurd, in ieder van welke zich een heilige vertoont met de attributen, die hem toekomen", geeft Blok als den derde op„St. Johannes den Dooper met het boek der Openbaring". Dit is kennelijk een vergissing van den S. Opmerkens waardig is nog, dat op de bedoelde voorstelling de heilige in een zijner handen houdt een boek, waarop het Lam Gods. Volgens Kist, ter plaatse door den S. aangehaald, is dit boek „het boek der voorspellingen, die in Christus vervuld zijn". Op bl. 151 wordt gesproken van „het oude gebruik van „„hofvaart"", ook in deze periode in gebruik gebleven", en deze thans verklaard als hetzij een soort beroep door de schepenen zelf, hetzij als een appèl door partijen op het Hof van Holland. Hierbij wordt in een noot ten over vloede nog naar het eerste deel verwezen, waar men t. a. p. leest, dat de stadsrekeningen melding maken „van de komst van vreemde schepenen te Leiden „„om raet van vonnessen"ter „hofvaert"", zooals men placht te zeggen". In mijn vorige bespreking zeide ik om andere redenen, dat het mij niet duidelijk was geworden, hoe de S. zich het „ten hove gaan" had voorgesteld. Bij het nieuwe licht, in dit deel nu ontstoken, geloof ik wel te mogen beweren, dat de schuld niet aan mij heeft gelegen. Na deze betrekkelijke kleinigheden, waarvan de laatste mij reeds op weg heeft gebracht, te hebben afgedaan, wil ik nu nog kortelijk uiteenzetten, om welke redenen, naar het mij wil voorkomen, de S. het hoofdstuk getiteld „Recht en rechtspleging" waarom hij in Dl. 1 dezen titel, die evenzoo luidde in de eerste uitgave, in de tweede veranderde in „Recht en rechtspraak" en hem thans in DL II, het onderhavige werk, ongewijzigd liet, is niet duidelijk, maar ook niet zeer belangrijk niet zoo goed als onveranderd had behooren te laten. Ik herhaal thans niet mijn grieven, die ik in mijn meermalen aange haalde aankondiging van Dl. I uitsprak en nader motiveerde, hoewel zij, en zelfs op sommige punten in versterkten vorm, kunnen worden aange voerd. Immers ook nu wederom blijft in het bedoelde hoofdstuk een groot deel van het recht, bepaaldelijk het burgerlijk recht, geheel en thans zelfs ook het strafrecht, zoo goed als geheel onbesproken en wordt de pro cedure vrij wel met stilzwijgen voorbijgegaan. Ook nu worden enkele punten behandeld daar, waar men dit allerminst zou verwachten, zoo bijv. de zorg voor de minderjarigen, hun persoon en goederen, in een geheel ander hoofdstuk, dat n.l. over Armoede en Welvaart. 183 Ik ga daarop niet verder in, om niet in herhaling te vervallen, maar wensch mij toch nog eenige oogenblikken nader bezig te houden met den inhoud van gemeld hoofdstuk, omdat, naar het mij wil voorkomen, de S. hier in het bijzonder zijn taak en het gold toch een herziening van een vroegeren arbeid, ten einde dien up to date te brengen wel wat heel luchtig heeft opgevat. De lezer herinnere zich dat het hier gaat om recht en rechtsple ging, en wel, dit zij er bijgevoegd, van af het tweede kwart der 15e eeuw. De S. begint met de opmerking, dat het „stedelijke recht der Middeleeuwen zich wijzigde, wanneer de behoeften der stad eene wijziging vereischten", en dat de rechters geen diepe studie van het recht maakten, maar de „hun voorgelegde zaak" beslisten „volgens de oude voorvaderlijke rechtsbe ginselen, vermeerderd met de uitbreidingen, die de nieuwere maatschappe lijke toestanden volgens hun beste weten eischten, en die in de keur boeken waren opgenomen", en dat zij „in onvoorziene gevallen" oordeelden volgens „hoer vijf zinnen", d.i. naar hun eigen gevoel van recht en billijkheid. Ik heb hier niet op tegen, al was de toestand lang niet zoo roos kleurig als Blok dien schijnt te vinden; alleen zou ik deze kantteekening willen maken, dat het volstrekt niet de rechters zijn, die de keuren vast stellen, iets wat men in het hierboven uit het werk overgenomene zoude kunnen lezen. Hierop volgt een uitweiding over de verschillende Leidsche keur boeken, met een korte inhoudsopgave. „Het keurboek was het wetboek der stad", verzekert de S. ons; echter „de keurboeken waren geen zuivere wetboeken" volgens onze tegenwoordige opvatting, voegt hij er later bij, „omdat zij ook bevatten politie-reglementen, bepalingen omtrent de ver kiezing van overheden en omtrent handel en nijverheid" en daarbij slechts weinig over „het recht en de rechtspleging". Voor mij is deze geheele qualificatie weinig helder. Ik vind de zaak echter niet zeer gewichtig, al stel ik vast, dat hier de woorden van den titel van het hoofdstuk worden gebruikt in den zin, die mijne algemeene grief volkomen recht vaardigt. Om billijk te blijven wijs ik er op, dat bij de inhoudsopgave van het laatste keurboek Blok dien van het nieuwe boek aangeeft met dezelfde woorden, en dit boek blijkens zijn titel „roert van rechtsvorde ringen, dagen, bedagen, panden, kenningen, scepenenbrieven ende tghene daeran cleeft" Naast de keurboeken gold te Leiden onbeschreven recht, kenbaar uit gewoonten, stedelijke, die zich sinds het ontstaan der stad hebben gevormd, en plattelandsche, die hare kracht hebben behouden. Hieromtrent ver- Uitgave door Hamaker, bl. 414.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 16