180
In het nu volgende vinden wij onderwerpen van meer socialen aard
behandeld, en wel in een volgorde, die, waarom zij dan ook aldus moge
zijn gekozen, zeker niet in historisch-materialistischen zin is uitgevallen.
Immers wij vinden achtereenvolgens in de hoofdstukken VIII tot en met
XII besproken: Godsdienst en Onderwijs, Letteren en Kunst, Handel en
Nijverheid, en Armoede en Welvaart. In de vroegere uitgave vonden wij
vrijwel dezelfde indeeling. Alleen zijn de „Letteren'', van het achtste
hoofdstuk, dat getiteld wasGodsdienst en ontwikkeling", verhuisd naar
het volgende, en bij de „Kunst", als daar meer eigenaardig te huis behoo-
rende, gevoegd.
Behalve van de twee reeds in mijn vorige bespreking genoemde
werken van dr. N. W. Posthumus en mej. dr. Ligtenbero, die voor de
in de twee laatstgenoemde afdeelingen behandelde onderwerpen belangrijke
bijdragen leverden, maakte de S. in zijn voorrede nog melding van twee
andere, van welke hij bij de behandeling voor „Godsdienst" en „Kunst"
gebruik maakte. En wel van het werk van prof. dr. L. Knappert „De
opkomst van het Protestantisme in eene Noord-Nederlandsche stad" (Leiden),
en van de uitgaven van dr. Frans Dülberg „Die Leydener Malerschule",
en het plaatwerk „Frühhollander".
Terwijl omtrent de beide hoofdstukken, waarin meer bepaald econo
mische onderwerpen ter sprake komen, bij een kort overzicht als hier ter
plaatse kan worden gegeven, niet veel anders dan het reeds vroeger
medegedeelde zoude kunnen worden vermeld, geven de zoo even genoemde
titels aan, hetgeen in de betrekkelijke rubrieken den hoofdschotel uitmaakt:
De hervorming met hare voorloopers en hare uitingen hier te landeen
de Leidsche kunstenaars, bepaaldelijk de schilders. Omtrent het eerste
onderwerp wil ik niet onvermeld laten, dat in de voorrede tot de eerste
uitgave de S. uitdrukkelijk zegt„wat daaraan (n.l. de Hervorming) vooraf
ging, en hoe de eigenlijke burgerij van katholiek calvinistisch geworden
is, ligt tot nog toe vrijwel in het duister". Sinds dien is dit wel in gun-
stigen zin veranderd. Deze tweede uitgave is er het bewijs hiervan.
Ik eindig met de vermelding, dat aan het einde van het werk drie
bijlagen worden gegeven, n.l. over: I. De oudste landsadvocaten, II. Uit
treksels uit eenige stadsrekeningen over de jaren tusschen 14481557, en
III. Prijsopgaven omtrent onderscheidene levensmiddelen van 1448 en
1488, benevens omtrent rogge van 1481 1557. Daarna volgt een alpha-
betisch register van eigennamenterwijl een keurige reproductie eener
kaart van Leiden uit het midden der 16e eeuw aan het werk is toegevoegd.
De „Excursen" der vorige uitgave zijn met hare benaming, gelukkig uit
een oogpunt van taal althans, vervallen.
i) Arch.bl., Jaarg. 1910/11, bl. 100 en 107.
181
Zooals men ziet, veel en velerlei komt wederom in dit deel van de
geschiedenis eener Hollandsche stad ter sprake. Van dit alles een goed
leesbaar geheel te hebben gemaakt, waarin ook tal van wetenswaardige
en sommige nog niet bekende bijzonderheden werden medegedeeld, was
zeker de verdienste der eerste uitgave. Met den vooruitgang der weten
schap, met wat sinds dien aan het licht werd gebracht rekening te houden
en in zijn arbeid te verwerken, dat was de taak van den S. bij de tweede.
Maar ook om, waar die eerste uitgave leemten vertoonde, deze door eigen
onderzoek aan te vullen, en zoo doende onze kennis der stedelijke ont
wikkeling niet alleen meer algemeen, maar ook op hooger peil te brengen.
Ik zeg niet, dat de S. dit nergens heeft gedaan, maar beweer wel, dat hij
dit daar, waar het zeer noodig was en deze noodzakelijkheid bijzonder in
het oog sprong, heeft nagelaten.
Alvorens dit punt nader in het licht te stellen nog een paar kleinigheden,
waarop ik wijs, bepaaldelijk om aan te geven, dat ik Blok's boek niet
even heb doorgeloopen maar nauwkeurig bestudeerd.
Vooreerst dan: in de berekening der bevolking van Holland in 1552,
in verband met de opbrengst van het haardstedegeld (bl. 2, n 5), moet
een vergissing zijn geslopen. De cijfers kloppen niet; die in de eerste
uitgave medegedeeld, schijnen rekenkundig beschouwd juister, maar sluiten
in het geheel niet met die der tweede uitgave, hoewel beide naar dezelfde
bron verwijzen. Het resultaat is echter een verschil van 50000 zielen,
zijnde */I2 op het geheel. De gansche berekening schijnt dientengevolge
niet veel vertrouwen te verdienen.
Op bl. 26 is het niet zoo bijzonder duidelijk, dat „vervanging" over
stemming beteekent, welk meer bekend woord op bl. 83 O. U. wordt
gebruikt. Maar misschien achtte de S. dit „algemeen eigendom van kennis",
en koos hij daarom den minder gewonen term zonder nadere toelichting.
Bij de vermelding van de voorrechten in het Groot-Privilege vervat
had onder 9° (bl. 59) toch wel niet mogen worden verzwegen, dat de
erkenning van het jus de non evocando ten aanzien van ingezetenen eener
zelfde stad slechts gold „ter eersten instantien", hetgeen nog al een be
langrijke beperking oplevert.
Uit bl. 126 n. 4, waar ik lees: „Behalve de groote stadsbanier, waarop
het wapen der stad in zilver was gestikt, had men nog witte wimpels met
het stadswapen in rood", moet dus worden opgemaakt, dat de verdeeling
der kleuren in het stadswapen niet vast stond. Dit schijnt vreemd, en is
in ieder geval toch wel iets eigenaardigs.
De S. deelt op bl. 192 mede, dat men „eigenlijke dichters in Holland
alleen ontmoet op het gebied der Latijnsche poezie", natuurlijk in den tijd
waarover hij spreekt. Ik neem dit op zijn gezag gereedelijk aan, maar
vraag mij toch af, of deze mededeeling eigenlijk in dit werk op hare