178 danigen omvang, als dit het geval was in wat de S. zelf, en wij met hem voor het vervolg, noemt het eerste deel. Immers de inzichten omtrent de verdere ontwikkeling der steden zijn niet in die mate gewijzigd als die betreffende haar ontstaan. Wij hebben dus thans niet een „nieuw boek", maar werkelijk een tweede gewijzigde uitgave voor ons. Dat zij in allen deele een verbeterde is, zoude ik niet durven bevestigen. Mij althans heeft het bij de bestudeering van het werk getroffen, dat hier en daar gedeelten zijn weggelaten, die, gelijk mij bleek bij vergelijking met den eersten druk, tot schade van het juiste inzicht in den gang der ontwikkeling werden gemist, in ieder geval, toen ik ze in gedachte weder invoegde, mij des S.'s opvatting en bedoeling veel duidelijker maakten. Het is echter mogelijk, dat juist te dezen aanzien geldt, wat de S. als reden voor het laten vervallen opgeeft, n.l. dat die gedeelten „als algemeen eigendom van kennis" kunnen „beschouwd worden". Mijnerzijds kan hierover moeilijk worden gediscussieerdanderen mogen hier oordeelen. Ik zal nog gele genheid hebben hierop terug te komen. Elders zijn stukken ingevoegd, waarbij, naar het schijnt, voor het houden van het vereischte verband niet de noodige zorg is gedragen Alvorens nu in verband met de voorrede voor den eersten druk den inhoud van het werk zeer in het kort na te gaan, moet ik naar aanleiding van een persoonlijk feit, als ik het zoo noemen mag, nog even bij een andere reden van verschil tusschen den eersten en den tweeden druk stil staan. De S. zegt toch dat „velerlei vervallen (is), wat betrekking had op de toestanden in andere Hollandsche steden, om dezelfde redenen als in de nieuwe voorrede van Dl. I zijn aangevoerd". Nu ik in mijn boven bedoelde aankondiging heb beweerd 2), dat „door den S. hiervan geen mel ding wordt gemaakt", trof mij deze zinsnede natuurlijk. Ik haastte mij dan ook die voorrede wederom op te slaan, ten einde mij te vergewissen, of ik destijds ook te boud had gesproken. Na herhaalde aandachtige lezing heb ik de „redenen" niet kunnen vinden; intusschen de zaak zelf heeft op de destijds door mij uiteengezette gronden mijn geheele instemming. Kortelijk nu den inhoud van het werk nagaande begin ik met de opmerking, dat het ons voert tot den aanvang van den strijd tegen Spanje. Blijkens de voorrede bij den eersten druk is het ook des S.'s doel geweest den dieperen grond daarvan aan te wijzen. Hij zoekt een der hoofdoorzaken in de tegenstelling tusschen het aristocratische men mag zeggen oligar chisch bestuur, dat in de steden meer en meer op den voorgrond treedt en ze beheerscht, en de monarchale richting, die in de heerschappij der Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten tot uiting komt. Een tegen- Onder meer noteerde ik bl. 228 N. Uitg., verg. bl. 314 O. U.: en bl. 259 N U., verg. bl. 352 O. U. T.a.p. bl. 103. 179 stelling, die tevens wordt belichaamd in een streven naar plaatselijke zelf standigheid ter eene, naar eenheid op verschillend gebied van staatsbestuur en staatszorg in de onderscheidene gewesten ter andere zijde. Volkomen terecht. En het meest komt dit uit, waar de S. de betrekkingen van de steden tot het landsbestuur bespreekt. Betrekkingen, die in het algemeen nog nader ter sprake komen bij de behandeling van de „Privilegiën der steden", en meer in het bijzonder in de hoofdstukken over „Krijgswezen en financiën" en over „Recht en rechtspleging". Hiermede hebben wij enkele titels der hoofdstukken, waarin het werk is verdeeld, gegeven veel meer toch kan dit overzicht niet bedoelen maar hielden ons daarbij niet aan de daarin voorkomende volgorde. Om deze recht te doen wedervaren zij vermeld, dat wij in het eerste hoofdstuk vinden een beschrijving van het uiterlijk der stad in dezen Leiden alsmede mededeelingen over hare bevolking, de vermeerdering daarvan en de daarmede in verband staande uitbreiding van het stadsgebied. Dan volgen de twee bovenvermelde hoofdstukken over de betrekkingen met de landsregeering in het algemeen, bij de lezing waarvan men zich wel eens afvraagt, of niet somwijlen een weinig uit het oog wordt verloren, dat een stadsbeschrijving eigenlijk is bedoeld. Volmondig zij echter erkend, dat de grens hier zeer moeilijk is te trekken. Hoofdstuk IV handelt over de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Hierbij schaadde naar mijne meening het weglaten van de inleiding tot dit hoofdstuk, zooals die in den eersten druk voorkwam, de duidelijkheid der voorstelling van het geheel. In dezen toch moest, zooals dan ook daar ter plaatse geschiedde, de zaak wel wat dieper worden opgehaald, en kon juist met het oog op het behandelde onderwerp, dat eigenlijk is de poli tieke geschiedenis der stad, en wel bepaaldelijk de buitenlandsche, om het zoo eens uit te drukken, niet wel worden volstaan met het korte woord over den politieken toestand in Holland, buiten de stad, dat wij thans in den aanvang van het gemelde hoofdstuk vinden. Dat de machtsverhou dingen buiten de stad haren weerslag kregen daarbinnen en in het stedelijk bestuur zelf zich weerspiegelden, bepaaldelijk in een stad, waar de bedoelde twisten in oproer en burgeroorlog uiting vonden, behoeft geen betoog. In het volgende hoofdstuk, dat over het stadsbestuur, zijne inrichting, en de daarbij werkzame ambtenaren handelt, vinden wij dit dan ook bevestigd. Met de twee volgende hoofdstukken, die in verband met de boven genoemde bijzondere betrekkingen tot het landsbestuur handelen, het eerste over de inrichting van het krijgswezen binnen de stad, meer bijzonder de schutterij, en over die van het financiewezen, bepaaldelijk de inkomsten en uitgaven, met de rekening en verantwoording daarvan, het tweede over het recht en de rechtspleging, waarop ik nog nader zal ingaan, is, wat ik zou willen noemen, het staatsrechtelijk gedeelte ten einde gebracht.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 14