118
Verder heb ik het rapportboek in geene ordonnantie vermeld gezien.
Er waren in den zomer van 1581 dus zoogenaamd 385, d. w. z. indien
de afmetingen van het register dezelfde geweest zijn als die van nos.
IXIII, inderdaad 77 bladen van beschreven.
XV. „Collegiaalboek", nu in een hoornen band zonder titel. Hiervan
bevat het papier hetzelfde watermerk als dat van nrs. I XIII, en ook
wordt het in de ordonnantiën genoemd, maar het heeft een langwerpig
formaat. Op dit boek slaan, dunkt mij, drie ordonnantiën; eene van 20
April 1579 leert, dat de notulen van den Rade geschreven zijn wellicht
van 't begin af, maar dat staat er niet bij tot den genoemden datum
eene van 2 September 1579 zegt, dat er in het collegiaalboek 260 bladen
geschreven zijn, van 20 Juni tot 1 September 1579; eindelijk houdt eene
van 1 Januari 1580 in, dat er wederom in 't collegiaalboek 260 bladen
geschreven zijn, van 1 September tot den laatsten December 1579. Nu
is de naam collegiaalboek ook later dikwijls in gebruik voor het register
der notulen van den Raad, en het nog aanwezige register behelst de
notulen van 1 September 1578 tot 31 December 1579. Het kan dus het
bedoelde deel zijn. Maar er zijn geene notulen van 20 Juni, terwijl de
afstand van ca. 20 Juni tot 1 September ook niet gelijk is aan dien van
1 September tot 31 December, volgens de ordonnantiën beide 260 be
rekende bladen. Eene eenvoudige oplossing is de veronderstelling, dat
20 Juni een schrijffout is voor 20 Aprildan sluiten de drie ordonnatiën
aaneen, terwijl de gedeelten 20 April1 September en 1 September
31 L>ecember ieder 65 bladen groot zijn, waarvan elk blad op vier berekend
kan zijn. De collegiaalboeken van 1580 en volgende jaren wijken in
afmeting en papier geheel afde beide eerste van deze serie komen in de
door mij gebruikte ordonnantiën voor, en daarbij blijken ook van deze
registers de bladen voor vier te zijn geteld.
Nog betreft eene ordonnantie van 11 Augustus 1581 36 bladen in
een „register van de munte van Zeelant''. Dit register, dat allerlei op het
muntwezen betrekking hebbende stukken bevat en tot 1799 in gebruik
gebleven is als register van ordonnantiën op den muntmeester, heeft een
gansch anderen band en ander papier dan de hierboven beschreven deelen.
Het zal later aangeschaft zijn, evenals een „nieuw register van de ver
pachtingen van de gemeene middelen", dat nr. VIII behalve als
ordonnantieboek tot 1586 voortzet, en mede in de ordonnantiën voor
komt, maar van afwijkende samenstelling is. Zoo ook een register van
octrooien, beginnende met een octrooi van 2 October 1582, dat trouwens
niet in de ordonnantiën is aangetroffen. Het is moeilijk na te gaan,
wanneer deze boeken zijn aangekocht, omdat uit de ordonnantiën blijkt,
dat de klerken bij de aanschaffing van boeken, papier en voorschotten
gedaan hebben, waarvoor zonder nadere omschrijving last tot betaling
gegeven is. K. HEERINGA.
Het nieuwe Rijksarchiefdepöt te Middelburg.
De Rijksarchivaris in Zeeland is een gelukkig man. Zetelend in het
rijkste kloostergebouw, dat ons bewaard is gebleven, van alle kanten
omringd door de smaakvolle voornaamheid, die vorige geslachten in den
bouw van hunne stichtingen wisten te leggen, kan het niet anders of hij
moet eiken dag met welbehagen opgaan naar de plaats zijner werkzaamheid.
En ziende, hoe velen zijner ambtgenooten gehuisvest zijn in stijl- en
smakelooze „Neubauten", zal hij met een medelijdend glimlachen zich
telkens en telkens weer gelukkig prijzen, dat hij niet gehuisvest is gelijk dezen.
Daarbij is hij het troetelkind der Regeering, die, wetend dat een
goed huis ook goed gemeubeld moet zijn, hem nu eens een antieke kast
ter berging van zijne schatten, dan weer een ander kostbaar meubel als
tooi voor bureau-vertrek of pronkzaal doet toekomen. Hoe ver haar zorg
voor dezen ambtenaar zich uitstrekt en met welke roerende voortvarend
heid zij zijn wenschen tracht te voorkomen, is nog onlangs weer ten
duidelijkste gebleken.
Sinds enkele jaren had de Rijksarchivaris den Minister er op opmerk
zaam gemaakt, dat de bergruimte voor het archief langzamerhand onvol
doende begon te worden en dat voor den archiefbinder geen verwarmd
lokaal beschikbaar was. Hij had zelfs voorgesteld, om de thans voor den
bureaudienst in beslag genomen lokalen te ontruimen en deze tot berging
van archiefstukken in te richten. Waarheen hijzelf dan met zijn ambtenaren
wilde trekken, werd niet gezegdvolgens geruchte zou hij zich met de
lokalen van het aangrenzende bureau van den provincialen waterstaat
tevreden hebben willen stellen. Maar de Regeering, met zooveel inschik
kelijkheid begaan, neemt dat offer van haar ambtenaar niet aan. Van haar
zal om den dood niet gezegd kunnen worden, dat zij haar ambtenaar van
het eene vertrek naar het andere jaagt; moet er meer bergruimte zijn,
welnu, daarvoor zal zij zorgen, maar van een ontruiming door den Rijks
archivaris van zijn geliefd bureau-vertrek, daarvan mag in geen geval sprake
zijn. En zonder veel ophef doch met bekwamen spoed werkt zij hare
plannen verder uit.
En het resultaat? Slaan wij het jaarverslag over 1911 van den Rijks
archivaris op, dan klinkt het daar op blz. 1, zoo niet als een juichkreet,
dan toch met een ondertoon van innige dankbaarheid„In het eenige