134 b. Eene beoordeeling van de handelingen ten opzichte van den amb tenaar Wijnbeek. In deze meenen wij te kunnen volstaan met eene beoordeeling van het feit der verwijdering van Wijnbeek van de Sassenpoort op 1 April 1909. Wijnbeek is in 1908 benoemd tot klerk bij het oud-archief der gemeente ingevolge art. 4 van het contract van dat jaar tusschen den Staat der Nederlanden en de gemeente Zwolle (zie A/5). Aangenomen mag worden, dat vanwege het rijk met die benoeming genoegen is genomen, daar deze is geschied in overleg met den toenmaligen rijks-archivaris Mr. Van Hasselt en Wijnbeek sedert dien onafgebroken als zoodanig werkzaam is geweest. De verwijdering van Wijnbeek door den eenen contractant zonder overleg met den anderen is derhalve onrecht matig, zoolang niet vaststaat, dat bepaalde handelingen van dien ambtenaar zijne onverwijlde verwijdering noodzakelijk maakten. De hoofdgrief van Dr. Schoenoen tegen Wijnbeek diens zelfstandig optreden kon moeilijk tot onmiddellijke wegzending aanleiding geven. Dat optreden toch was het natuurlijk gevolg van de opvattingen van Mr. Rutgers en daaren boven, deze hoofdgrief gold in de oogen van Dr. Sghoengen zelf er is boven reeds op gewezen minder de persoon van Wijnbeek dan wel het college van Burgemeester en Wethouders. De overige bijkomstige grieven, die wel de persoon van Wijnbeek betreffen, zijn naar onze meening allerminst van dien aard, dat daardoor diens onmiddellijke wegzending gerechtvaardigd zou zijngeen harer bracht de noodzakelijkheid van onverwijlde verwijdering mede. En de vraag, of de door Dr. Schoenoen als opzettelijke vernielingen gequalificeerde handelingen, waarover wij boven sub a ad 3um spraken, tot onmiddellijke verwijdering aanleiding hadden kunnen geven, kan geheel buiten bespreking blijven, aangezien die handelingen eerst na 1 April 1909, dus na de ver wijdering vau Wijnbeek, door den rijks-archivaris ontdekt zijn. Op deze gronden kunnen wij niet anders concludeeren dan dat de uitzetting van Wijnbeek uit de Sassenpoort op 1 April 1909 is geweest onrechtmatig. Blijkbaar was ook de regeering deze opvatting toegedaandit blijkt uit het door haar aan de hand gedaan voorwendsel tot rechtvaardiging van de verwijdering van Wijnbeek (zie F/5, V). Aan het einde van ons onderzoek gekomen, zijn wij ten slotte van oordeel: dat Wijnbeek, die in 1898 op 15-jarigen leeftijd tot „klerk bij het oude gemeente-archief" benoemd is en door Mr. Van Hasselt in diens jaarverslagen over 1898 en 1899 (Hand. 1899, blz. 109, 2e kolom, en 1900, blz. 65, 2e en 66 le kolom) ten zeerste geprezen wordt, op loffelijke 135 wijze getracht heeft zich te ontwikkelen en zijne kennis te vermeerderen (zie F/9, V); dat de door hem vervaardigde rapporten en gevoerde correspondentie eveneens een alleszins gunstigen indruk van hem geven dat hij in het algemeen tot genoegen van belangstellenden en bezoekers van het archief is werkzaam geweest; dat hij echter niet de bekwaamheid bezit en de opleiding heeft genoten, vereischt voor een zelfstandigen beheerder van het archief der stad Zwolle; dat dan ook gedurende de periode, waarin hij als feitelijk beheerder van dat archief is opgetreden, de beschrijving en ordening daarvan nagenoeg geheel zijn achterwege gebleven; dat hem uit den aard der zaak van dit laatste niet mag worden gemaakt een verwijt; dat de zelfstandige positie, welke Wijnbeek zelf niet getracht heeft te veroveren, doch waarin hij zich sedert April 1901 buiten zijn toedoen plotseling geplaatst zag, uitsluitend het gevolg is geweest van de toen malige houding van Mr. Rutgers, daarin gesteund door de regeering, in verband met het feit, dat de gemeente zich ten slotte een uitvoerige correspondentie is aan de definitieve weigering van den Minister vooraf gegaan bij deze houding heeft neergelegd (zie dossier B) dat door de persoonlijke opvattingen van Mr. Rutgers tijdens diens geheele rijks-archivariaat stilzwijgend allerlei vrijheden op de Sassenpoort zijn geoorloofd geworden dat in deze omstandigheid verschillende handelingen van Wijnbeek, die tot beschuldigingen van Dr. Schoengen tegen hem hebben geleid, zijn beoordeeld dat zulks echter niet het geval is, waar het betreft de uitwendige bewerking, die Wijnbeek eenige, voornamelijk tot de rechterlijke archieven behoorende, deelen heeft doen ondergaan dat de verklaring, welke Wijnbeek geeft van de motieven tot deze uitwendige bewerkingen, niet geheel aannemelijk kan worden geacht dat slechts ééne afdoende verklaring te vinden is, en wel in het feit, dat het aantal uren, door Wijnbeek op zijn bureau doorgebracht, niet was in evenredigheid met den omvang zijner werkzaamheden dat toch een gebrek aan vasten arbeid bestond, aangezien nóch het voorthelpen van bezoekers, nöch het geven van schriftelijke inlichtingen overwegend veel tijd in beslag nam en daarenboven de nadere beschrijving en ordening der archieven nagenoeg geheel achterwege moest blijven, omdat Wijnbeek uit den aard der zaak daartoe niet bezat de genoegzame bekwaamheid en ontwikkeling; dat de gronden, waarmede Wijnbeek zijne handelwijzen in het alge-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 17