132 registers bedekt werden, was uit den aard der zaak niet zeer gelukkig. Toch zijn wij van meening, dat het verwijderen dier etiketten niet lag op den weg van een ambtenaar als Wijnbeek; en dit te meer wijl Mr. Teltino de oorspronkelijke titels, alvorens ze te beplakken, aan de binnen zijde van elk deel letterlijk afgeschreven heeft. Wel bleek ons, dat de bewerking gestaakt is, waar het afkrabben schadelijk voor den band dreigde te worden. Ad b. In de tweede plaats is onze Commissie opgedragen eene beoordeeling van alle beschuldigingen tegen en handelingen omtrent Wijnbeek. Dit gedeelte van onze taak is dus tweeledig: a. De beschuldigingen tegen Wijnbeek komen voor in de rapporten van Dr. Schoenoen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken van 25 Januari en 21 April 1909 (F/5 I en VI) en in het Provinciaal Verslag over 1909, een en ander herhaald en op enkele punten toegelicht in diens „Antwoord" aan Uwe vergadering. Eenige dier grieven, het onheusch behandelen van raadplegers van het archief, het verminken van banden en afscheuren van etiketten, hebben wij reeds besproken. Behalve deze is er een hoofdgrief tegen Wijnbeek Dr. Schoenoen zegt het op blz. 20 van zijn „Antwoord" uitdrukkelijk diens zelfstandig optreden, het feit dat hij zich aanmatigde buiten den rijks-archivaris om het beheer te voeren over het gemeentelijk archief. Deze grief kan geheel buiten bespreking blijven. Immers zij treft volgens het sustenu van Dr. Schoengen minder Wijnbeek dan wel het college van Burgemeester en Wethouders, dat volgens hem meende, dat de rijks archivaris buiten het beheer van het gemeente-archief stond. De behande ling van deze klacht zoude dan ook niet anders zijn dan de geheel overbodige weder-behandeling van de bekende archiefkwestie. Daarenboven kan wij duidden er boven reeds op het zelfstandig optreden van Wijnbeek van Januari 1908 tot April 1909 moeilijk van nadeeligen invloed zijn op het door Uwe vergadering te nemen besluit betreffende de promotie van dien ambtenaar. Dit laatste geldt in het algemeen ook van de verdere grieven tegen Wijnbeek ingebracht. Slechts op drie daarvan meent onze Commissie te moeten ingaan: 1 Het toelaten van bezoekers in de archief-bergplaats zonder voor kennis (resp. toestemming) van den rijks-archivaris; 2°. Het stempelen van registers, aan het rijk toebehoorende, met het stempel van het gemeente-archief 3°. Het uitleenen van boeken uit de bibliotheek van het rijks-archief en het beschadigen van boeken uit die bibliotheek. Ad lum. Ons is gebleken, dat het onder Mr. Rutgers den ambtenaren nooit verboden noch .toegestaan was de Sassenpoort inwendig aan belang- 133 stellenden te laten zien, doch dat zulks stilzwijgend werd toegelaten (zie C. O. nr. 2). Dat Dr. Schoenoen aan deze gewoonte, die meebracht dat vreemde lingen het depót betraden, een eind maakte, is begrijpelijk en lag trouwens geheel binnen de grenzen zijner bevoegdheid. Het ligt derhalve voor de hand, dat Dr. Schoenoen verstoord was, toen, niettegenstaande dit verbod, door Wijnbeek buiten zijn voorkennis op 24 of 25 Augustus 1908 Dr. Franssen en op 1 April 1909 Mr. De Bie tot de bergplaats werden toegelaten. Op zichzelf keuren wij dit feit onvoorwaardelijk afdoch het wil ons voorkomen, dat het bij de beoordeeling van die daad billijk is, te letten op de omstandigheid, dat beide genoemde heeren lid van den raad waren (zie ook C. O. nr. 1 14). Ad 2um. Door Wijnbeek zijn twee tot het rechterlijk archief behoo- rende registers, n.l. het trouwboek der Roomsch-Katholieken van 1663 tot 1795 en het „Boek van testamenten van 1541 tot 1590" van het gemeente stempel voorzien. De verontschuldiging van Wijnbeek, dat hem, toen hij die boeken stempelde, het onderscheid tusschen het eigenlijk gemeente archief en het rechterlijk archief nog niet duidelijk was (zie C. O. nr. 1 22), achten wij, ten opzichte van het vermoedelijk in 1901 gestempelde trouwboek, aannemelijk. Minder is dit het geval, waar het betreft de stempeling van het register van testamenten, die, blijkens het daarbij gebruikt stempel, na 1904 moet hebben plaats gehad. Echter achten wij de mogelijkheid niet uitgesloten, dat Wijnbeek's verklaring, dat hem bedoeld onderscheid eerst in 1908 volkomen duidelijk is geworden (C. O. nr. 1 22), juist is, zij het dan dat zulks ons vreemd blijft voorkomen van iemand, die op het oogenblik, dat het feit plaats had, reeds minstens zes jaren op het archief werkzaam geweest was. Ad 3um. Wijnbeek heeft onder Mr. Rutgers boeken van de bibliotheek van het rijks-archief uitgeleend tegen door hem geteekende re^u's met medeweten van Geesink (zie C. O. nr. 1 9 en nr. 2). 'Dit feit is te beschouwen als een daad van collegialiteitbij gebrek aan personeel werd Wijnbeek, als hij verlof had, door Geesink vervangen, terwijl omgekeerd Wijnbeek wel in de plaats van Geesink optrad, als deze afwezig was. Dit geschiedde zonder dat de archivaris er in gekend werd. Dr. Schoenoen heeft hieraan, wat het uitleenen van boeken betreft, een einde gemaakt en uit niets blijkt, dat Wijnbeek zich in deze niet aan diens bevelen zou hebben gehouden. De beschuldiging, dat de boeken van bedoelde bibliotheek door Wijn beek hardhandig en slordig behandeld zouden zijn, achten wij onbewezen (zie C. O. nr. 1; 10 en nr. 2 en 3).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 16