128 Waar het doel van ons onderzoek was, Uwe vergadering voor te lichten omtrent de vraag, of de ambtenaar Wijnbeek al of niet voor pro motie in aanmerking komt, meende onze Commissie zich zooveel mogelijk te moeten onthouden van beschouwingen omtrent de bekende archief kwestie, de geschillen tusschen het rijk en de gemeente Zwolle, die daaren boven zijn opgelost door de ontbinding van het contract van 1898/1904 en de hierop gevolgde overbrenging der gemeentelijke archivalia van de Sassenpoort naar het gemeentehuis. Ad a. Het staat vast, dat de rijks-archivaris, Mr. Rutgers, na zijne missive aan Uwe vergadering dd. 22 April 1901 (Hand. 1901, blz. 73), zich niet meer met de zorg voor het gemeente-archief en daarmede met het beheer daarvan heeft ingelaten, en dat dan ook sedert dien dat beheer feitelijk is overgegaan op den ambtenaar Wijnbeek. Het staat tevens vast, dat deze toestand na het optreden van Dr. Schoengen als rijksarchivaris in de daad is blijven voortduren, niet tegenstaande mag worden aangenomen, dat deze laatste bereid is geweest de hem bij het contract van 1898/1904 opgelegde verplichtingen na te komen en dus de zorg voor het gemeente-archief op zich te nemen (zie zijn „Antwoord", blz. 9 en 18). De ambtenaar Wijnbeek heeft derhalve het oud-archief der gemeente beheerd van 22 April 1901, toen Mr. Rutgers zich aan de zorg daarvoor onttrok, tot 1 April 1909, toen aan Wijnbeek de verdere toegang tot de Sassenpoort ontzegd werd. Op welke wijze nu heeft Wijnbeek zich gedurende deze periode van zijne taak gekweten? In deze meende onze commissie nader te moeten beoordeelen 1 de bewerking van het archief 2°. de wijze waarop gevraagde inlichtingen, zoo mondeling als schriftelijk, werden gegeven 3°. de uitwendige verzorging van het archief. Ad lum. Het ligt voor de hand, dat van iemand, met de opleiding en ontwikkeling van Wijnbeek, niet kan noch mag worden verlangd eene bewerking, zooals het uitgebreide en belangrijke archief der stad Zwolle verdient en noodig heeft. Het is ons dan ook gebleken, dat gedurende het beheer van Wijnbeek eene wetenschappelijke bewerking van het archief nagenoeg geheel achterwege is gebleven en dat diens werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan hebben in het vervaardigen van klappers op de doop boeken der Oereformeerden van 16601773, op die der Lutherschen van 16841811, op het Burgerboek van 16501808 en op de gesloten testa menten van 16681811. (Zie C. O. nr. 1 1 en nr. la.) Ad 2am. Voorop zij gesteld, dat het a posteriori bezwaarlijk uit te maken is, of de inlichtingen, welke door Wijnbeek werden gegeven, 129 gegrond waren op een in alle opzichten nauwkeurig en volledig onderzoek. Wij konden dus, wat dit punt betreft, ons oordeel alleen baseeren op een generalen indruk van zijn werk. Deze indruk was zeer gunstig. Zijn correspondentie is goed verzorgd, zoowel wat stijl als wat rangschikking en bewaring betreft. Over de bevindingen van bezoekers, dus van hen die persoonlijk vragen hebben gedaan of onderzoekingen ingesteld, heeft onze Commissie mondeling en schriftelijk inlichtingen ingewonnen. Ook in dit opzicht waren de resultaten gunstig en in meerdere aan ons gerichte antwoorden werd Wijnbeek's hulpvaardigheid geprezen (zie o. a. C. O. nr. 5a—h). Van kruiperigheid tegenover hooger geplaatsten en minachtend en belee- digend optreden tegenover minderen (zie F/5 VI. blz. 11) is ons niets gebleken. Wij kunnen in dezen nog verwijzen naar de uitspraak van den Utrechtschen rijks-archivaris Mr. S. Muller Fz. in zijn artikel „Het Zwolsche archief-conflict" (Nieuwe Rotterdamse he Courant van 16 Oct. 1910, ochtendblad B)„Met genoegen verneem ik, dat de bezoekers tevreden zijn, en ik geloof het gaarne." Klachten over hem zijn dan ook nimmer bij Burgemeester en Wet houders ingekomen, uitgenomen die van Dr. Schoengen dd. 20 Maart 1904. De correspondentie tusschen Dr. Schoengen en Wijnbeek, die aan deze klacht is voorafgegaan, is volledig afgedrukt achter het aan Uwe ver gadering gericht voorstel van Burgemeester en Wethouders dd. 30 Sept. 1910 (Hand. 1910, blz. 314, 315; zie ook C/4). Aan de hand van deze correspondentie kan men zich over het destijds gebeurde een oordeel vormen: zij laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Daarenboven vermeldt Dr. Schoengen in zijn rapport aan den Minister van 25 Jan. 1909 (zie F/5 I) twee, en in dat van 21 April 1909 (zie F/5 VI) nog één geval van eene onheusche behandeling van Wijnbeek ten opzichte van raadplegers van het archief. Het eerste geval betreft Mr. J. C. van Sonsbeeck, die het archief bezocht in 1898, toen het beheer daarvan nog niet bij Wijnbeek berustte. Dit geval, waarvoor wij overigens verwijzen naar den aan ons gerichten brief van Mr. Van Sonsbeeck (zie C. O. nr. 8a), kan derhalve buiten beschouwing blijven. Het tweede geval betreft den predikant Beversluis, die „met een kluitje in het riet" zou zijn gestuurd, gelijk Dr. Schoengen op blz. 10 van zijn rapport aan den Minister dd. 25 Januari 1909 (F/5 VI) zegt. Veel aandacht behoeft aan dit geval niet te worden besteed; immers ds. Beversluis heeft in 1902 slechts gezocht naar een bepaalde kast met papieren betreffende de bekende erfenis-kwestie Teyler van der Hulst, welke kast nu eenmaal niet in de Sassenpoort aanwezig was (zie C. O. nr. 10a). Bovendien verklaarde ds. Beversluis, om inlichtingen verzocht, dat hij beleefd te woord was ge staan (t. a. p.).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 14