124 betreuren), maar geheel onbewezen. Overbrenging daarheen ware dus, zelfs als dit bewijs geleverd werd, niet alleen ondoelmatig, maar ook principieël verkeerd. 2e. Het charter is voor de gemeente Utrecht, die wettig in het bezit daarvan gekomen is, van eenig belang; zij zou het zeker niet wenschen af te geven, en wel allerminst aan eene collectie, die er minder recht op heeft en minder belang in moet stellen dan zij. 3e. De oorkonde, die zeer goed vroeger in het Weeshuis zelf kan berust hebben, kan, daar zij nergens elders thuisbehoort, welstaanshalve alleen bij dit archief ondergebracht worden. Wil men haar dus niet in het stadsarchief geheel geïsoleerd en onbeschreven laten, dan moet zij (onder aanwijzing der-herkomst) wel bepaaldelijk in den inventaris van het Weeshuis-archief beschreven worden: daar en daar alleen zal ieder belangstellende ze zoeken. Toevallig is zij bovendien daar ook juist bijzonder goed geplaatst, nu zij de weggeslotene zuster-oorkonde vervangen kan. Ziehier mijne beweeggronden laat mij nog eens herhalen, dat ik in dit geval heb gehandeld met overtuiging en ook met bevrediging. Ons her- komst-beginsel heeft met de zaak niets te maken: het is twijfelachtig, in welk archief het stuk vroeger geborgen is geweest, en de bij de beschrijving gevoegde noot behoedt bovendien een ieder voor dwaling. De plaatsing hier is eene questie van praktijk, waarvoor ik (gelukkig) ook nog wel gevoel. Want niet daartoe hebben wij ons herkomst-beginsel geformuleerd, dat onze archief-inventarissen zouden vertoonen kunstig ineengeknutselde systeempjes, die grootendeels vooraf in het hoofd van den archivaris uitgewerkt zijn en die voor een belangrijk deel feitelijk evenmin beantwoorden aan de oude werkelijkheid als aan de nieuwe. Maar wij hebben dit beginsel als leid draad verkozen, omdat ernstig nadenken ons overtuigd heeft, dat het her komst-beginsel alleen consequent doorgevoerd kan worden en dus op den duur ook alleen bruikbaar is, - niet minder ook omdat de ernstige zoeker de stukken, die hij wenscht in te zien, langs dezen weg ten slotte het zekerst en het gemakkelijkst vinden zal. De praktijk hebben wij zoodoende bedoeld te dienen, en wij moeten dit ook doen. Want het systeem moet slechts strekken tot de vergemakkelijking van het gebruik, die het doel is en moet zijn van geheel onzen arbeid. S. MULLER Fz. Slotwoord. Het spijt mij, ook thans mijn doel niet te hebben bereikt. Het vroeger tegen mijn inzicht aangevoerd bezwaar, dat het bewuste duplicaat aan het gemeente-archief was geschonken door mevr. Van SorgenRagay, is thans vervangen door de bloote verklaring, dat het niet in het 125 archief van den Dom behoort. Mijne hoop op eene weerlegging mijner argumentatie is dus niet verwezenlijkt. Tot mijn leedwezen, ik ware liever verslagen gewórden. JOOSTING. Mr. Joosting maakt het ons niet gemakkelijk. Eerlijk opgebiecht, ben ik begonnen met een veel uitvoeriger antwoord aan hem te stellen; maar toen ik het gereed had, vond ik, dat het toch eigenlijk niet aanging, dit alles te laten drukken en het publiek lastig te vallen met de zeer speciale details van dit geval, dat natuurlijk niemand ter wereld belang inboezemt dan ons beiden. Dus heb ik mijn stuk ter zijde gelegd en een veel korter geschreven. Maar nu is Mr. Joosting niet tevreden; hij schijnt zich zelf bitter verongelijkt te gevoelen en toont zich zelfs begeerig naar eene marte laarskroon. Dit verwondert mij, want van die begeerte om verslagen te worden heb ik in de zeer uitvoerige brieven, die wij gewisseld hebben, werkelijk niet het allergeringste bemerkt. Maar bovendien had Mr. Joosting dan toch, naar het mij voorkomt, moeten beginnen met mij in staat te stellen tot het leveren eener weerlegging door het geven van een betoog, dat het stuk in questie „behoorde in het archief van den Dom." Dit schijnt mij zeer klaar, en ik begrijp niet, dat Mr. Joosting deze kans ver zuimd heeft. Intusschen, hij heeft het gedaan, en ik ga dus thans (maar nu zeker voor het laatst) antwoorden met een zoo kort mogelijk betoog, dat het stuk m. i. zeker niet behoort in het archief van den Dom. Ik kan dit het gemakkelijkst doen door eene vergelijking te maken. Stel, dat te Assen wordt opgericht eene hypotheekbank, en dat door de statuten als commissarissen worden aangewezen de Commissaris der Koningin q.q., de president van de rechtbank te Assen q.q. en de rijksarchivaris in Drente q.q. Stel verder, dat de secretaris van commissarissen, een Assensch burger, ziek wordt, dus eene uitgeschreven vergadering van commissarissen niet kan bijwonen en de heeren daarom vraagt bij hem aan huis te ver gaderen. Dit stuk, dat bij de heeren circuleeren zou, blijft echter bij den Commissaris der Koningin liggen; want deze doet aan zijne medeleden het voorstel, om de vergadering liever uit te stellen, en aldus wordt besloten. Bij eene opreddering van het schrijfbureau van den Commissaris komt nu het bedoelde briefje mettertijd met allerlei prullen op den zolder, en daar vindt het jaren later een ijverige klerk, die door een volgenden Commissaris belast is met de ordening en beschrijving van het Provinciaal archief. Deze verricht zijne taak zéér consciëntieus en plaatst het document in het Archief van den Commissaris der Koningin als com missaris der hypotheekbank X, van welke rubriek het briefje het eenige nummer uitmaakt. Ik zou anders handelen dan de bedoelde klerk maar ik wil erkennen, dat zijne houding theoretisch onberispelijk is.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 12