122 moeten worden, ook al was er niets dan een lapjeswinkel of een kolen bergplaats, ja zelfs al was er heelemaal niets achter geweest. En het inwendige? De buitendeur geeft toegang niet, zooals men verwachten zou, tot een vestibule of een portaal, maar dadelijk tot een vertrek, dat tot berging van archieven moet dienen. Voor de papieren, die in de onmiddellijke nabijheid van de deur geplaatst zullen worden, schijnt, oppervlakkig beschouwd, deze intieme aanraking met het vocht en vuil der straat nu niet in alle opzichten wenschelijk. Maar natuurlijk zal de Regeering in lichtingen hebben ingewonnen bij den beheerder van het archiefgebouw van het Rotterdamsche Paleis van Justitie, waar dezelfde methode is toe gepast, en daar vernomen hebben, dat deze manier van ventileeren de beste resultaten oplevert. Wat de betweters reeds als een fout in de constructie brandmerkten, blijkt dus ten slotte een weloverwogen toepassing van de meest moderne ventilatiemiddelen te zijn. Wat die albedillers verder insinueeren, dat het gerestaureerde poort gebouw aanvankelijk niet als archiefdepöt, maar als winkel bedoeld was en dat daarom de portalen achterwege zouden zijn gebleven, is natuurlijk te dwaas om er een woord over vuil te maken. Ik ga dus verder en zie, dat de kasten tamelijk dicht bij de muren geplaatst zijn, zoo dicht zelfs, dat voor eenigszins gezette archiefambte naren de doorgangsruimte te nauw zal blijken. Op het eerste gezicht lijkt dit onpraktisch, maar denkt men even na, dan bewondert men ook hier weer het doorzicht van de Regeering, die van het eenig juiste standpunt is uitgegaan, dat een goed archivaris nu eenmaal uitgedroogd en mager behoort te zijn. Blijkt de doorgang dus te nauw, dan ligt de fout niet bij den architect, die maat gehouden, doch bij den archivaris, die zijn maat overschreden heeft. De kasten op zich zelf zien er netjes uitze zijn wel is waar niet diep genoeg en de planken liggen veel te dicht op elkaar, zoodat ze meer aan bibliotheek- dan aan archiefkasten doen denken, en dat, ik erken het, is beslist een fout; maar wie daar nu den fijnvoelenden bouwheer, die dit alles als een verrassing voor den archivaris op eigen houtje bedisseld heeft, een verwijt van wil maken, dien zeg ik in zijn gezicht, dat hij alle begrip van kieschheid mist. Kent hij dan heelemaal het spreekwoord van het gegeven paard niet meer? Na een rondgang door het gebouw, trap op, trap af en dan vanwege het ontbreken der gemeenschap tusschen de beide deelen, waaruit het gebouw bestaat, nog eens weer trap op, trap af ook hier wordt men weer getroffen door de zorg der Regeering voor de goede spijsvertering der archiefambtenaren had ik nog geen enkele tafel ontdekt, waaraan gewerkt zou kunnen worden. Doch natuurlijk zal ook hier een nieuwe vinding 123 achter schuilen en ik vind mijzelf heel dom, dat ik op dit oogenblik nog niet weet, hoe men in deze tafellooze vertrekken ooit archiefwerk zal kunnen verrichten. En waarom weet ik niet, maar plotseling moest ik denken aan de woorden, door een gezaghebbend man in den lande nog onlangs in de Tweede Kamer gesproken. Hoe de archiefambtenaren elk oogenblik in de bewaarplaatsen moeten zijn en de portefeuilles nakijken, hoe het in de praktijk niet aangaat al die portefeuilles te sleepen naar het bureelvertrek en hoe dientengevolge de ambtenaren een groot gedeelte, zoo niet het allergrootste gedeelte van den dag moeten slijten in het depot. In een depót als dit, waar nooit gestookt zal worden en waar de heele toiletinrichting bestaat in een miniatuurfonteintje bij de trap. O, het moet een lust zijn om hier te arbeiden Waarlijk, de Rijksarchivaris in Zeeland is een gelukkig man E. WIERSUM. Ons herkomst-beginsel. De questie, waarover het stukje handelt, dat Mr. Joosting in het laatste nummer van dit blad heeft willen schrijven, is geheel niet princi pieel en schijnt mij voor het publiek eigenlijk niet zeer belangrijk. Toch zal ik beleefdheidshalve natuurlijk antwoorden. Maar ik zal daarbij zoo kort mogelijk zijnhad ik de gelegenheid gehad, om even onder het stukje te repliceeren, dan zou ik nog beknopter hebben kunnen zijn. De questie (die men thans allicht weder vergeten zal zijn) is deze. Van den fundatiebrief van het Utrechtsche Weeshuis zijn twee exemplaren bewaard. Het exemplaar van de broederschap is in de brandkast van het Weeshuis zorgvuldig weggesloten; maar de stad Utrecht bezit het exemplaar van de superintendenten, dat haar door wijlen Mevr. Van Soroen geschonken is. Toen de beschrijving van het Weeshuis-archief, dat aan het stadasrchief in bruikleen gegeven is, aan de orde kwam, heb ik Mr. Joosting (die zoo goed is geweest den inventaris te bewerken) verzocht, om het exemplaar van de stad (met aanduiding der herkomst) daarin op te nemen als bis- nummer, omdat het nummer zelf, zooals ik zeide, niet voor het publiek toegankelijk was. Hij heeft dit beslist geweigerd, en ik heb, als beheerder van het archief, de zaak moeten doorzetten, onder aanteekening natuurlijk, dat i k, niet Mr. Joosting, daarvoor verantwoordelijk was. Gaarne verklaar ik, dat ik met overtuiging aldus gehandeld heb en ook meen goed gehandeld te hebben. Ziehier waarom le. Het bewuste charter behoort absoluut niet thuis in het archief van den Dom, waarheen Mr. Joosting het wenscht terug te brengen; dat het vroeger toch daar opgeborgen werd, is zeer wel mogelijk (en dan te

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 11