44
genoemden assistent-archivaris niet verwachten, dat hij op de hoogte zal
zijn van de historische, juridische, archaeologische, genealogische, topogra-
phische, geographische of statistische waarde van een stuk en de ambte
naren der departementen bemoeien zich te weinig met hun oud-archief, om
daarover te kunnen oordeelen. Bovendien ziet de betrokken commissie
slechts specimina van de stukken of serieën en moet ze daarop afgaan. Wel
moet een specimen van iedere serie altijd als model bewaard blijven, evenals
een lijst van hetgeen aan den papiermolen is afgeleverddoch aan dit
voorschrift wordt niet steeds de hand gehouden en een vast systeem wordt
niet gevolgd. Het geval, dat stukken afkomstig uit Wales, waardeloos
verklaard werden, doch, op verzoek van eenige geleerden aan de Nationale
Bibliotheek te Abderystwyth afgestaan, zeer belangrijke gegevens bleken te
bevatten voor de geschiedenis van dit prinsdom, staat niet alleen. In 1911
zijn de zoogenaamde Exchequer Portbooks en Coastbonds door toedoen
van een Amerikaansch geleerde van den ondergang gered. Er was nota-
bene een register van 1432 bij en registers uit de 16de eeuw, die andere
serieën aanvullen. Belangrijk o.a. waren bijzonderheden, in een der Port
books gevonden, omtrent het schip de Mayflower van 1610—1621, over de
pelgrimvaarders en over den kapitein Mr. Jones, welke nergens elders
voorkomen. Wij mogen wel aannemen, dat door gebrek aan kennis der
stukken onherstelbare verliezen geleden zijn. De Commissie meent dan ook,
dat in de samenstelling dier vernietigingscommissie groote verandering
moet komen, door er ook personen buiten het archief in op te nemen,
dat geen serie tot vernietiging veroordeeld mag worden op vertoon en
nazien van één enkel exemplaar uit die serie, doch dat ieder stuk afzonderlijk
onderzocht moet worden. Serieën, die vóór en na 1600 doorloopen, mogen
in geen geval verminkt worden, evenmin de origineelen van publicaties.
Meer nog dan tot dusverre moet door den M. o. R. gebruik gemaakt
worden van zijn bevoegdheid om „voor het archief waardelooze" stukken
aan bibliotheken en andere wetenschappelijke inrichtingen in het Rijk af
te staan. Dit was volgens de Commissie ook de wijze van handelen in
het buitenland. Het gaat niet aan, vernietiging te doen afhangen van gebrek
aan ruimte of nieuwe ordening, zooals nu maar al te dikwijls het geval is.
Een derde punt, waarop de Commissie te letten had, waren de
archiefpublicaties. Deze zijn voor een deel reeds besproken in de vorige
bladzijden onder de beschrijving van archieven. Hiermee zijn bedoeld „texts,
calendars, reports and lists". Alleen de uitgave van „texts" moet nog
behandeld worden, een arbeid, waaraan de Commissie met ten onrechte
veel aandacht heeft meenen te moeten wijden. Waar toch het uitgeven
van inventarissen en regestenlijsten algemeen geacht wordt tot de werk
zaamheden van een archivaris te behooren en deze als hoofd eener afdee-
ling verplicht is rapport daarover uit te brengen, kan het uitgeven van
45
stukken in extenso niet specifiek archiefarbeid genoemd worden. De tijd
van den archivaris wordt grootendeels in beslag genomen door het be
werken en het toezicht houden op de verschillende publicaties Vóór 1838
bestonden er twee commissies, die zich bezighielden met het uitgeven
van historische bronnen, n.l. de archiefcommissie en de „State-paper"-
commissie. De eerste heeft niet minder dan 60 fol.° en 30 oct.° deelen
uitgegeven naar origineelen in de archievende tweede commissie putte
haar stof, de Engelsche geschiedenis betreffende, uit de buitenlandsche
archieven. De M. o. R. als chef van het archiefwezen was voor dit werk
in 1838 de opvolger geworden van de eerste commissie, in 1854 bij de
samensmelting van het „Public record-office" en State-paper-officeeven
eens van de tweede. Een derde uitgave, genaamd „Chronicles and Memo
rials of Great Brittain and Ireland", meestal de Rolls Series genoemd, en
waarvan reeds 252 deelen verschenen zijn, werd in 1857 eveneens door
het archief voortgezet. In 1869 werd de Historische Manuscript-Commissie
opgericht tot publicatie van particuliere en half-officieele bronnen. Ook
daarvan is de archivaris directeur en als zoodanig met de uitvoering belast.
Sir Maxwell Lyte heeft ingezien, dat voor één mensch deze taak te veel
omvattend was en heeft de uitgaven langzamerhand zeer beperkt. De
bewerking van buitenlandsche bronnen is geheel opgehouden op de enkele
uitgaven na, welke nog niet voltooid waren. Alleen van de Hist. Man.
Comm. kan men zeggen, dat de archivaris niet ex officio lid is. Wel is
er een band met het archief ontstaan, daar twee kamers in het centraal-
archief voor de bewaring der in bruikleen gegeven stukken zijn afgestaan,
benevens een werkkamer voor de leden. Een dergelijke verhouding be
staat ook te Dublin en Edinburg tusschen het archief en de daar bestaande
Historische Commissie. In verband hiermee wijst de Commissie op ver
schillende Historische genootschappen in het buitenland, n.l. in België,
Nederland, Amerika, Beijeren, Baden, Wurtemberg, Saksen, Westfalen,
Nassau, Thüringen, Oostenrijk, Hongarije, Rusland, Italië, e. a., die geen
van alle aan archieven verbonden zijn, doch deels, vooral in Duitschland,
wel aan Universiteiten. Amerikaansche historici geven aan de Nederlandsche
Commissie van Advies voor 's-Rijks geschiedkundige publicatiën, in 1902
opgericht, tot 1910 verbonden aan het Algemeen Rijksarchief, doch sinds
dien zelfstandig, dezen lof, dat zij „of all these national Commissions
furnishes the best model" Er zal een vereeniging van onderscheiden
historici opgericht moeten worden, die, daar zij kenners van verschillende
perioden zijn, bronnen voor de geheele Engelsche geschiedenis kunnen
beoordeelen. Alleen de archiefpublicaties in engeren zin zouden onder
leiding en toezicht van den archivaris gesteld moeten blijven en van de
i) Part II, 163.