62
of vrouwelijke lijn) van de familiën van Sorgen of Ragay (het duplicaat
is geschonken door Mevr. van SorgenRagay) in betrekking heeft ge
staan tot (het archief van) het Domkapittel. Kon dit blijken, of zelfs be
trekking worden vastgesteld tusschen zulk een familie-lid of voorzaat met
een beheerder van dat archief of een lid van het kapittel, dit zou afdoend
licht kunnen geven. Maar toch komt het mij voor, dat het door ons gehul
digde herkomst-beginsel krachtiger argumenten vordert dan het gegevene
voor het niet-toekennen van een stuk aan een archief, waarin het moet
hebben berust.
Assen, October 1912. JOQST1NG.
Een „platte leugen"?
(Overgenomen uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogen-
bossche Courant, 18 Sept. 1912.)
Eerst thans komt te mijner kennis, dat Dr. X. Smits in de Bossche
couranten van 26 en 30 Juli 1.1. twee ingezonden stukken heeft geplaatst,
waarin aan Mr. C. C. D.. Ebell tweemaal met nadruk verweten wordt,
dat hij een „platten leugen" zou hebben doen drukken, terwijl hem verder
nog wordt toegevoegd, dat hij „niet anders dan ik (Smits) verwacht had",
na dezen aanval „in zijn schulp kruipt". Daar ik tijdelijk belast ben met
het beheer van het rijksarchief in Noord-Brabant en dus ook van de bij
deze zaak betrokken bescheiden, heb ik gemeend, dat het op mijn weg
lag, dit geschil tusschen mijn ambtgenoot, wiens werkzaamheid ik tijdelijk
waarneem, en den ambtenaar van mijn bureau te onderzoeken. Van den
uitslag geef ik rekenschap op deze plaats, omdat Dr. Smits zelf goedge
vonden heeft, het publiek te betrekken in deze op zich zelf hoogst onbe
langrijke quaestie, die in een wetenschappelijk tijdschrift begonnen werd
en daar ook thuis behoort. Ziehier het geval.
In het voorlaatste nummer van het Archievenblad merkte Mr. Ebell
terloops op, dat hij een volzin uit zijn jaarverslag van 1908, dien hij moest
gebruiken in een wetenschappelijk betoog, waarschijnlijk duidelijker zou
hebben geredigeerd, indien de drukproef niet was afgedrukt tijdens zijne
afwezigheid met verlof, zonder dat ze hem ter correctie was toegezonden.
Deze vrij onschuldige opmerking heeft aan Dr. Smits aanleiding gegeven
tot de bovenbedoelde uitvallen. Hij verwijt dus nu aan Mr. Ebell, dat
deze hem had behooren te antwoorden in de Bossche Courant en dat hij,
dit niet doende, getoond heeft het debat niet aan te durven. Hij verwijt
hem verder tweemaal, dat hij gelogen heeft, omdat hij, wetende dat hij
aan luitenant Haremaker het beheer zijner correspondentie gedurende zijne
63
afwezigheid had opgedragen, toch aan Dr. Smits de schuld heeft gegeven
van een verzuim, dat deze niet kon hebben gepleegd.
Nu ik alles heb nagegaan, blijkt het volgende. De zeer onbelangrijke
zaak, waarover dit zuiver persoonlijke geschil loopt, was het eerst ter
sprake gekomen in een wetenschappelijk tijdschrift; voor het publiek was
zij niet van het allergeringste belang. Dr. Smits zal zijne redenen gehad
hebben, om ze van het terrein, waar zij behoorde, over te brengen naar
een ander; maar voor Mr. Ebell was er geene aanleiding, om dit niet
zeer correcte voorbeeld te volgen. Dat hij een debat niet schuwde, is
reeds geblekenwant, zooals hij had aangekondigd, heeft hij in het pas
verschenen nummer van het Archievenblad zich, zooals het behoorde,
verdedigd. Zijne houding in dit geval is dus volkomen correct geweest.
Heeft echter Mr. Ebell „gelogen", toen hij het niet toezenden van
de drukproef toeschreef aan een klein verzuim van Dr. Smits? Het blijkt
niet: Dr. Smits doet zelfs geene poging, om het bewijs zijner krasse
stelling te leveren. Ik heb dus de zaak zelf moeten onderzoeken.
De heer Ebell bericht, dat, daar luitenant Haremaker in 1909 uit de
stad was en dus de verzending der brieven niet, zooals in 1908, weder
op zich nemen kon, de klerk Strikkers dit toen gedaan heeft. De klerk
Strikkers heeft dit op mijne vraag bevestigd. Wij zijn dus, nu Dr. Smits
niets bewijst, natuurlijk geneigd om Mr. Ebell, die beter dan iemand
weten moet, hoe hij zijne zaken geregeld heeft, te gelooventot nog toe
blijkt het volstrekt niet, dat Mr. Ebell „gelogen" heeft.
Maar er is erger. De vraag, of Mr. Ebell in Juli 1909 de bedoelde
opdracht aan luitenant Haremaker gegeven heeft, doet niets ter zake,
kan niets ter zake doen, en Dr. Smits wist dit. Immers één dag nadat
zijn chef in 1909 met verlof was gegaan, heeft hij tot den postdirecteur
het verzoek gericht, om alle dienstbrieven te bezorgen aan het bureau
de minuut van dit schrijven berust ambtelijk onder mij.
Dr. Smits, ten onrechte meenende dat luitenant Haremaker met de bezor
ging der brieven belast was, heeft dus (op zijn standpunt niet ten onrechte)
de noodige maatregelen genomen, om de dienstbrieven in handen te krijgen.
Natuurlijk heeft hij ze toen ook gekregenwij zullen dit moeten aannemen,
tenzij het Dr. Smits mocht gelukken, alsnog te bewijzen, dat de postdirecteur
aan zijn verzoek niet heeft voldaan. Intusschen is dit bijzonder onwaar
schijnlijk, daar de Agenda geen spoor oplevert van een hernieuwd verzoek
of eene klacht van Dr. Smits aan de directie, terwijl nog op 14 Augustus
Mr. Ebell haar moest verzoeken, de brieven voortaan weder aan hem te
doen bezorgen. Bovendien blijkt uit een op mijn verzoek op het Ministerie
van Binnenlandsche Zaken ingesteld onderzoek, dat Dr. Smits juist in die
dagen Mr. Ebell's verslag over het bezoek der gemeente-archieven inder
daad direct aan het departement heeft toegezonden. Het blijkt dus ook