58 zijn. Dit is, als ik het zeer ten gunste van den geachten afgevaardigde neem, een derde deel van de geheele archiefruimte. Er is daar nog altijd eenig licht, maar dit is zeer onvoldoende. In het andere deel komt het licht door ramen, zooals mijn geachte ambtgenoot die beschreven heeft, en wel aan de Binnenhofzijde vijf in een rij en een zesde in den uitbouw bij het poortje, dat de geachte afgevaardigde uit anderen hoofde zoo afkeurt. Aan de Pleinzijde zijn ook ramen, terwijl aan de Vijverzijde de zaak zoo is, dat zij aan de hoogste eischen voldoet; voorts valt eenig licht in de archiefruimten, niet aan de Vijverzijde gelegen, door de vensters aan de Vijverzijde en door glazen deuren. Dat zal echter niet veel wezen. Electrische verlichting zal wel noodig zijn bij het gebruik van eenige archiefgedeelten. De vensters bij den wolfskuil, zooals men het eenigszins griezelig noemt, kunnen geopend wordendaardoor kan licht toetreden en ventilatie geschieden. Die zal aangevuld worden, zooals de geachte afgevaardigde uit Weert reeds opmerkte, door daartoe aangebrachte ventilatietoestellen. De archiefruimte aan de Binnenhofzijde is echter zoo gedacht, dat er geen afgesloten vertrekken zijnmaar het donkerste gedeelte van het archief communiceert met het andere. Er zijn geen muren ter afscheiding, maar pijlers, die een indeeling in vakken aangeven, zonder die vakken van elkaar te scheiden. Nu zullen in het donkerste deel de oudste, bijna nooit geraadpleegde, archieven worden geborgen. Men zou het ook anders kunnen doen maar aangezien men op redelijke wijze te werk zal gaan, zal men het zóó doen. In al de vertrekken, die het minst geschikt zijn om daarin langer te vertoeven, zal men die archieven plaatsen, die het minst gebruikt worden. Twee archieflokalen, die niet bureaulokalen zijn, liggen aan de Vijver zijde. Daar komen natuurlijk de archieven, die het meest gebruikt worden, en daarnevens zijn de bureaulokalen. Nu heet het, dat de ambtenaren werken in het donker in de archieflokalen. Ik ontken dit vlakweg; die grief is een denkbeeldige grief. Men zal van tijd tot tijd een portefeuille moeten halen en dan het electrisch licht aansteken. Dat is geen gruwelijke marteling, evenmin als iemand, die in een safe onder den grond een stuk van waarde gaat halen, een gruwelijke marteling ondergaat. Er zijn wel safe's, waarin gelegenheid geboden wordt onder den grond te werken. Ik heb nooit gehoord, dat dit beschouwd werd als een verschrikkelijke toestand. Eerder zou ik zeggen dat de kapitalisten, die in de safe's gaan, worden voorgesteld als zeer bevoorrechte lieden. Nu zal men electrisch licht opsteken, de benoodigde portefeuilles halen en zich begeven naar de bureau-lokalen, die helder verlicht zijn aan de zijde van den Vijver. En daar wordt gewerkt. Het kan natuurlijk zijn, dat ik verkeerd ingelicht ben 59 maar het is plausibel en rationeel, dat het zoo gebeurt als ik het nu voor gesteld heb. De geachte afgevaardigde zegt: ik ben van nabij met het archief bekend geweest en er moest gewerkt worden in het archief. Dat wil ik wel gelooven. Toen het archief in de Ridderzaal was, kon een ambtenaar, die daar moest wezen, niet in eens in het Departement terug zijn. Er zal in de Ridderzaal dus wel een lokaal geweest zijn. Ik weet het niet, want in dien tijd was ik nog niet uitgevonden. Indien er twee bureau's waren, zooals de geachte afgevaardigde nu zegt, zullen de ambtenaren daar wel gezeten hebben, en niet onder den grond, in een molshoop. Ik ben over tuigd, dat het op de door mij beschreven wijze zal gaan. Mij zou moeten worden aangetoond, dat deze voorstelling van zaken onjuist is. Totdat het bewijs geleverd is, is de geheele grief van ambtenaren, die onder den grond werken, een denkbeeldige grief, op een denkbeeldige voorstelling van zaken gegrond. De bedoeling is, dat de ambtenaren zullen werken in het helder verlichte lokaal aan de Vijverzijde. Nu zegt de geachte afgevaardigde uit Weert, dat men het archief had kunnen maken door bijvoorbeeld een deel van de ruimte, welke nu voor trappen gebruikt wordt, aan te wenden om een archiefgebouw op te trekken. Ik heb het plan van het gebouw niet gemaakt en zal niet beweren, dat dit in abstracto onmogelijk zou zijn; maar er is vóór 1891 een plan ontworpen om het zoo te maken. Dit plan was echter zóó ingericht, dat het archiefgebouw in het Departementsgebouw zóó hoog was opgetrokken, dat daardoor voor hem, die zich op den Vijverberg plaatste, het gezicht benomen werd op de Grafelijke Zalen. Ik behoef den geachten afgevaar digde niet mede te deelen, dat, wanneer men van de Vijverzijde naar het Binnenhof kijkt, men over de gebouwen van het Binnenhof nog een zeer mooi profiel van de Grafelijke Zalen ziet. Nu was dit archiefgebouw zóó ontworpen, dat het zoover boven het Departement van Binnenlandsche Zaken uitstak, dat het zooeven bedoelde uitzicht was benomen. De geachte afgevaardigde zegt nu, dat dit geen ontwerp van hem was; maar dit heb ik ook niet beweerd. Het was een proeve van een ontwerp, om een oplossing te vinden in den door den geachten afgevaar digde bedoelden zin, laat ik er ter wille van den geachten afgevaardigde bijvoegeneen mislukte proeve. Dit behoeft er ons echter niet toe te leiden, om het thans voorgestelde zoo gek te vinden, als de geachte afge vaardigde deed. Ik stap hiermede van het archief af". De heer De Stuers repliceerde als volgt: „Nu nog een woord over de archievenbewaarplaats. De Minister heeft bij wijze van kwinkslag gezegdop zolder is het slecht, in den kelder zal het dus wel mooi wezenDat is geen manier van redeneeren. De kelders

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 15