50 Verbouwing van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Bij de algemeene beraadslaging over de aanvulling en verhooging van het IXde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912 is ook het archiefwezen ter sprake gekomen. Wij veroorloven ons daarom uit de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal het een en ander over te nemen, wat voor de lezers van belang zal zijn. In de vergadering van 21 Nov. j.l. liet de heer Jhr. Mr. Victor de Stuers zich over het ontworpen plan, wat de archiefbergplaatsen betreft, als volgt uit: „Een tweede punt betreft de ruimte, die beschikbaar is gesteld voor berging van archief en bibliotheek. Ook hiervoor is de ruimte te klein en in de tweede plaats absoluut ongeschikt voor het doel. Ook hier heeft de Commissie aan den Minister nadere gegevens gevraagd, maar op haar vraag een weigerend antwoord gekregen: „huishoudelijke zaken; dat gaat u niet aan". Evenwel, wij hebben ons weer moeten behelpen en wat hebben wij toen gevonden? Dat indertijd een ontwerp is gemaakt voor het Departement van Binnen landsche Zaken, waarin voor archief en bibliotheek op verzoek van den Minister gerekend is op een planklengte van 6200 meter. Het Ministerie van Justitie heeft voor archief en bibliotheek, die reeds stampvol zijn, een planklengte van 4600 meter. Het ontwerp, waarvoor wij thans zes ton moeten betalen, geeft aan planklengte slechts 1140 meter. Het is onge looflijk, maar het is zoo. Als wij deze cijfers zien, mogen wij toch voor het minst wel schrikken". „Ik zal de Kamer niet vermoeien met tal van detailcritieken, maar kom thans tot een derde punt van groot belang, namelijk de inrichting van de lokalen, waarin archief en bibliotheek zullen worden bewaard. Die inrichting is van dien aard, dat men mag zeggen, dat zij absoluut verwer pelijk is. Wat toch gebeurt er? Het archief en de bibliotheek worden weggeborgen drie meter onder den grond, absoluut onder den grond, zonder licht en zonder lucht. De helft van die ruimte heeft geen vensters, de andere helft heeft kleine vensters en koekoeken, die onbruikbaar zullen worden; de zoldering van die localiteiten is gelijk met de kruin van de straat. Het zijn spelonken, oubliettes. De heeren lachen, maar de ambte naren die daar moeten werken en hun leven slijten, zullen niet lachen en het papier, dat lucht noodig heeft om niet te stikken en te vergaan, zal er ook niet goed blijven. Nu die ernstige en zeer zware grief. Wat antwoordt de Minister daarop en hoe verdedigt hij dit ontwerp? De Minister zegt op gemoede lijken toon: och, archieven in kelders. Dit gebeurt meer, dit is niets 51 nieuws. Kijk maar, aan het Ministerie van Oorlog en aan dat van Buiten- landsche Zaken, die pas zijn ingericht, heeft men dit ook. Hij zegt er niet bij, dat dit oude woonhuizen zijn, waar men keukens en turfhokken had, die men nu gedeeltelijk voor archief gebruikt, omdat zij er eenmaal zijn. Er wordt daar niet over geklaagd, zegt de Minister op een toon, die vertrouwen moet wekkengij zegt, dat die lokalen ongunstig liggen en onvoldoende verlicht en gelucht zijn, maar naar aanleiding daarvan doe ik u opmerken, dat bij Oorlog en Buitenlandsche Zaken die lokalen 1.60 en 1.20 M. beneden de straat liggen, terwijl mijn lokalen zooveel hooger zijn tusschen vloer en zoldering en maar 80 c.M. beneden het achterterrein liggen. Wij liggen dus 80 c.M. hooger en dit is veel voordeeliger. Waar zit nu de finesse? Hierin, dat de Minister zijn eigen lokalen vergelijkt met de 'hoogte van het achterterrein, terwijl hij bij de andere sprak van de straat. Het gaat niet aan, te zeggen dat die lokalen van Oorlog en Buitenlandsche Zaken liggen 1.60 en 1.20 M. beneden de straat en de lokalen hier 80 cM. beneden het achterterrein. Hij had daar van moeten zeggen3 M. beneden de straat, want zij liggen niet aan het achterterrein, maar aan de straat. Door nu toch plotseling te spreken van het achterterrein, brengt hij ons op een dwaalspoor. Ik zal er niets meer van zeggen, omdat ik niet scherp wil zijn, maar ik wil zeggen, dat dit niet door den beugel kan. Ik heb mij de moeite getroost een kaartje te maken, waarop men kan zien hoe de ware stand van de geschiedenis is. Ik heb daar overal met dezelfde lijn aangegeven de kruin van de straat en dan ziet men, dat er is een hemelsbreed verschil tusschen de lokalen, waarop de Minister zich beroept, van Oorlog en Buitenlandsche Zaken en die op het Binnenhof ontworpen. De laatste vormen een put. Natuurlijk zullen die lokalen moeten worden geventileerd langs elec- trischen weg, door middel van ik weet niet welke toestellen, en voort durend electrisch moeten worden verlicht. Die arme stumpers van amb tenaren zullen daar moeten leven op een wijze, die ik haast zou willen vergelijken met die der paarden, welke in de mijnen worden neergelaten. Nu is daarop nog wel een uitweg. Vooreerst hoop ik, dat de Minister zal inzien, dat hij dit plan niet kan handhaven, maar, mocht hij dit niet inzien, dan heb ik mijn hoop gesteld op burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, want ik behoef niet te zeggen, dat de geheele inrichting volkomen in strijd is met de Haagsche woningverordening. Daarin staat, dat geen vertrekken mogen worden gebouwd beneden peil, en nog pas geleden hebben burgemeester en wethouders een aan nemer te Scheveningen doen weten, dat hij zekere sous-terrains niet bou wen mocht. Nu zal van den kant der Regeering, indien zij in haar ongelukkig

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 11