240
Ik gaf daartoe twee middelen aan de hand 1°. het minder uitsluitend
op den voorgrond stellen van het eenigszins geestdoodende inventariseeren
en van het stellen van rapporten, het opwekken onzer ambtgenooten,
om zich daarnevens ook te wijden aan het bestudeeren en publiek maken
van den inhoud hunner archieven: 2°. het openen der mogelijkheid, om
gemakkelijker dan tot nu toe de archivarissen te verplaatsen, te bevor
deren naar andere depots. Vergis ik mij niet, dan zijn in België de
rijksarchieven verdeeld in drie rangen, hetgeen gelegenheid geeft tot be
vordering der kundigsten naar de hoogere rangenmisschien is iets derge
lijks ook bij ons aan te bevelen.
Ik denk er niet aan, deze mijne denkbeelden „op te dringen" aan
het hoofd van het Nederlandsche archiefwezen; ik gevoel ook, dat deze
aanmatiging nutteloos zou zijn. Maar ik wensch te verklaren, dat ik,
ook na Mr. Fruin's rectificatie, het betoog van mijn artikel ten volle
handhaaf. S. MULLER Fz.
Eene nuttige uitgave.
Pijnacker Hordijk's Utrechtsche prelatenlijsten,
die in dezen jaargang van het Archievenblad opgenomen werden,
zijn thans door de firma Van der Kamp, tot een deeltje vereenigd, in den
handel gebracht. Het is eene zeer goede gedachte, om aldus dezen arbeid
product van jarenlange studie van een geleerden kenner der Nederland
sche middeleeuwen verkrijgbaar te stellen ook in ruimeren kring dan
dien, welken het Archievenblad gewoonlijk bereikt, ledereen, die eene
studie maakt van eenige onderdeelen der geschiedenis van middeleeuwsch
Nederland, behoort dit deeltje te bezitten en op zijne schrijftafel ter hand
te hebben. Want de honderden hier bijeengebrachte en in onderling ver
band te boek gestelde feiten leveren een onmisbaar materiaal voor de
Nederlandsche chronologie gedurende de middeleeuwen. De kennis van de
regeeringsjaren der Utrechtsche bisschoppen is, om den tijd, soms ook om
de echtheid van tal van oorkonden te bepalen, vooral niet minder gewichtig
dan de kennis van den regeeringstijd der Hollandsche graven. En de
prelaten der Utrechtsche kapittelen en oude abdijen treden tallooze malen
op als getuigen in oorkonden van onzekeren datum, oorkonden, die
volstrekt niet altijd uit Utrecht stammen, daar de Utrechtsche proosten en
andere prelaten herhaaldelijk elders gevestigd waren en zelfs wel ambten
bekleedden aan de grafelijke hoven. Voor de dateering van tallooze oor
konden zijn dus de jaartallen van hunnen ambtstijd onmisbaar; deze
omstandigheid is reeds erkend in 1743/4, toen de geleerde aartspriester
Hoynck van Papendrecht in zijne Analecta Belgica en prof. Dra-
kenborch in zijn Aanhangsel op de Kerkelijke oudheden
241
van Nederland, twee geheel analoge lijsten, als de hierbij gepubli
ceerde, nagenoeg tegelijkertijd het licht deden zien, bepaaldelijk als hulp
middel voor de chronologie.
Het werk dezer beide uitnemende geleerden had in zijn tijd eene
groote waardemaar het kan thans zonder twijfel verouderd heeten, omdat
het nu mogelijk is, meer dan het dubbele aantal der bij hen bekende
oorkonden te gebruiken voor de bepaling van den ambtstijd der Utrecht
sche prelaten. Bepaaldelijk voor den tijd van vóór 1300 is dit het geval
sedert de verschijning van Brom's Regestenlijst. Het is dus zéér
te waardeeren, dat een buitengewoon geleerde, als mr. Pijnacker Hordijk
was, zich de moeite heeft willen geven, om al de in dit werk voorhanden
gegevens (vermeerderd met eenige van eigene vinding) bijeen te brengen
en te verwerken tot eene nieuwe en zeer vermeerderde uitgaaf der lijsten
van Hoynck van Papendrecht—Drakenborch. Dat zulk eene lijst niet verder
kon gaan dan 1301, terwijl de lijsten van Hoynck van Papendrecht en
Drakenborch niet alleen tot 1528, maar zelfs tot 1600 en 1744 loopen,
is geen bezwaar, zelfs eerder een voordeel, aangezien met de 14e eeuw
het nut dezer lijsten voor de bepaling van dagteekeningen belangrijk ver
mindert, en ze zelfs min of meer nutteloos worden door het groote aantal
van andere gegevens, die dan van elders zonder groote moeite te ver
krijgen zijn.
De nieuwe tabel van den ambtstijd der Utrechtsche prelaten, die
Pijnacker Hordijk ons heeft willen schenken, is dus een onmisbaar vademecum
voor den beoefenaar der oudste middeleeuwsche geschiedenis van Nederland.
Hopen wij, dat zeer velen daarvan een nuttig gebruik zullen maken!
Kleinere bijdragen.
Chronologische gissing en typographische
vergissing. Bij het naslaan van den Negentienden jaargang (1910/1911)
van het Nederlandsch Archievenblad werd mijn aandacht weder gevestigd
op de bijdrage van den heer J. Cuvelier op bladz. 163 opgenomen en
getiteldChronologische gissing. Bijzondere omstandigheden
hebben mij tot nu toe weerhouden hier ter plaatse mede te deelen, wat
mij daaromtrent nog op het hart lag.
Reeds dadelijk bij de allereerste lezing had het mij getroffen, dat er
in het betoog, hetwelk woordelijk uit mijn jaarverslag over 1908 werd
aangehaald, iets niet klopte. Het was mij toch volmaakt onbegrijpelijk,
hoe ik aan die dagteekening van 27 (zeven en twintig) Maart zoo hard
nekkig had kunnen vasthouden, terwijl in den brief klaar en duidelijk zou
staan :die vigesima mensis martii. Mijn geheele betoog ging
toch uit van de veronderstelling, dat aan de juistheid van die dagaan-