238 in de maatschappij, mee moet leven met zijn tijd, dit slaat op de Oratio pro domo begeerten bij mij hebt opgewekt, die thans bij mijn overgang naar de universiteit eerst volle bevrediging kunnen vinden". Ik heb met die woorden geenszins de bedoeling gehad mijne onvoldaanheid uit te spreken over mijn werk als archivarisik heb niet tegenover elkander willen stellen het archiefwezen en de universiteit, het maken van inventa rissen en de „wetenschap"integendeel, het was mij te doen om de tegen stelling te doen uitkomen tusschen Middelburg en Amsterdam. Ik kan mij best begrijpen, dat mr. Muller, gelijk hij in zijn opstel herinnert, indertijd een professoraat geweigerd heeft. Hij heeft immers het voorrecht gehad, schier van den aanvang van zijne loopbaan bij het archiefwezen af, eerst als gemeentearchivaris, later tevens als rijksarchivaris, gevestigd te zijn in eene academiestad in het midden des lands, waar hij met een breeden kring van mannen van wetenschap kan verkeeren, waar de beide voor naamste genootschappen hier te lande, die zich met bronnenpublicaties bezig houden, gevestigd zijn, en waar men midden in het intellectueele leven staat. Wie daarentegen in eene kleine provinciale hoofdstad als archivaris gevestigd is, mist al die voorrechten; hij staat wetenschappelijk in vele opzichten op zich zelf en verneemt slechts den zwakken nagalm van wat in de groote centra verhandeld wordt. Niet dus ontevredenheid met mijn werkkring, maar behoefte aan meer intellectueele gemeenschap heeft er in 1910 toe medegewerkt, dat ik de benoeming in Amsterdam heb aangenomen. Het doet mij van harte leed, dat ik toen niet duidelijker heb gesproken en daardoor bij den heer Muller eene voorstelling heb gevestigd, die hem mijn vertrek „zéér belangrijk heeft verzwaard", en die „weken lang (zijne) gedachten heeft bezig gehouden". Had ik het maar geweten! In de gesprekken en in de briefwisseling, tijdens mijn verblijf te Amsterdam met hem gevoerd, zou er zeker gelegenheid zijn geweest het misverstand op te helderenmaar ongelukkig heeft mr. Muller er tegenover mij nooit, voor zoover ik mij herinner, eene toespeling op gemaakt, zelfs niet toen de vervulling der vacature-VAN Riemsdijk ter sprake kwam, en zoo bestond er voor mij geene aanleiding om de opheldering, die nu zoo noodig blijkt, te geven. Het is werkelijk zeer te betreuren, dat het zoo geloopen is. Maar toch, gesteld dat ik in 1910 de tegenstelling had gemaakt, die mr. Muller uit mijne woorden heeft begrepen, gesteld dat ik toen het archiefwezen had verlaten, omdat het mij niet bevredigde, dan zou immers door mijn terugkeer gebleken zijn, dat ik van die opvatting was bekeerd als Saulus op den weg naar Damascus, en nu het archiefwezen weer stelde boven de „wetenschap". En zoo ik met andere opvattingen en met een ander programma tot het archiefwezen ware teruggekeerd, dan ik had trachten te verwezenlijken, toen ik nog archivaris in Zeeland was, dan ware het 239 toch plicht geweest dat tijdig en duidelijk uit te spreken. Dan had ik toch tot hen, die voor mijne benoeming geijverd hebben, in de eerste plaats tot het bestuur der Vereeniging van Archivarissen, behooren te zeggen „Mijne Heeren, vergist u niet, gij denkt in mij in te halen een voorstander van het programma uwer Vereeniging; maar dat is zoo niet: ik ben een man van den „nieuwen koers". Welnu, ik heb zulk eene waarschuwing niet uitgesproken, en reeds daaruit had mr. Muller kunnen begrijpen, dat ik tot het archiefwezen ben teruggekeerd met dezelfde beginselen, welke ik vroeger neb beleden. Of daaruit nu volgt, dat ik in mij de neiging gevoel „om (mijne) ondergeschikten de uitdrukking is van mr. Muller en blijve voor zijne rekening te dwingen hun leven te wijden uitsluitend aan het samenstellen van lange inventarissen met langere regestenlijsten en zeer lange indices", daaromtrent laat ik het oordeel gaarne aan mijne ambtgenooten in de provinciën over. R. FRU1N. Slotwoord. Mr. Fruin betreurt het en verwondert zich ook een weinig, dat ik hem nooit geinterpelleerd heb over zijne tot mij gerichte woorden. Voor die verwondering is, dunkt mij, geene aanleiding er zijn zaken, waarover men zonder noodzaak onder vrienden niet spreekt, die men stilzwijgend accepteert in het belang eener goede verstandhouding. Ook tot betreuren zie ik geen reden. Want zeer zeker heb ook ik destijds, en ook nog bij het schrijven van mijn stuk, aan deze interpretatie van Mr. Fruin's woorden gedachtmaar ik heb ze onmiddellijk verworpen. Ik wist wel, dat het te Amsterdam aangenamer wonen was dan te Middelburg; maar het scheen mij, dat dit geen reden kon zijn, om een werkkring te verlaten, dien men liefheeft. Ook ik mag mij dus deze bedoeling mijner rede niet laten opdringen, en ik gevoel op mijne beurt behoefte aan eene kleine rectificatie. De thans door Mr. Fruin gegeven authentieke interpretatie zijner toe spraak heeft intusschen eene ernstige beteekeniszij schijnt mij eene ver andering van koers nog dringender noodig te maken dan volgens mijne opvatting daarvan het geval was. Immers, wat waar is voor den archivaris van Zeeland, moet het niet minder zijn voor de archivarissen van Drente, Friesland, Overijsel, Noord-Brabant, Limburg, misschien ook van Noord- Holland en Gelderland. En waarom zouden de titularissen van Groningen en Utrecht ten slotte niet ook overwegen, dat een verblijf te Amsterdam of 's-Gravenhage in vele opzichten de voorkeur verdient? Zoo zou dus bij de eerste gelegenheid een alge m eene uittocht te wachten zijn! Met méér nadruk dan vroeger stel ik dus de wenschelijkheid aan de orde, om het ambt der archivarissen belangrijker, aangenamer te maken, hen daardoor meer nog dan vroeger daaraan te verbinden.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 2