178 zijn fraai artikel over het vervaardigen van indices op de oude doop- en trouwregisters der kerken mededeelde, had ik, hoewel ik de denkbeelden en voorstellen volkomen juist achtte, een bezwaar, namelijk dit, dat het systeem mij al te fraai, al te uitvoerig, al te bewerkelijk voorkwam. Evenwel, dus troostte ik mij, de uitwerking zal althans nuttig zijn voor de genealogen, dezen zullen het nut van het werk inzien en er dankbaar van partijtrekken. Doch het kwam geheel anders uitzoodra een genealoog van het plan kennisnam, kwam hij protesteeren: „Doe het asjeblieft niet", zei hij, „dat is ons werk, en als g ij dat overneemt, dan zijn w ij onze betrekkingen kwijt!" Dit incident schijnt mij leerzaam; het schijnt mij een nuttigen wenk te geven aan de archivarissen. Of de beroeps genealogen voldoende werk hebben en voldoende verdienen, kan ons koel laten. Maar de opmerking behoudt toch haar belangimmers zij verklaart ons met groote duidelijkheid, dat het mogelijk is, dat wij, met de beste bedoelingen arbeidende om het aan het publiek gemakkelijk te maken, toch blijken kunnen des Guten zu Viel te doen en werk te verrichten, dat even goed, soms zelfs beter, door de belangstellenden zeiven kan worden verricht, als zij zich daartoe den noodigen tijd gunnen. Men moet het den gebruikers der archieven gemakkelijk maken; maar er mag toch ook voor hen zeiven nog iets te doen overblijven Wij hebben in de lijn der inventarissen iets goeds geleverd. Dat is gewaardeerd, zelfs in het buitenlandonze reputatie is goed, en ik geloof terecht. Maar zijn wij bij dit alles niet eenigszins vervallen in het euvel, dat wij ons op het kleine hebben blindgestaard Dat kleine is door ons steeds voortreffelijk en met zorg behandeldwant daarbij was ons systeem in bijzonderheden goed door te voeren. Zoo is het kleine steeds geheel tot zijn recht gekomen. Maar ieder heeft wel begrepen, dat het groote op deze wijze niet gereed zou kunnen komenbijna niemand heeft dus eene groote taak aangedurfd, omdat de voltooiing oneindig lang zou hebben geduurd. Naar den maatstaf der Drentsche inventarissen, die 2000 bladzijden beslaan, zou de bewerking van het Utrechtsche depot wellicht 20.000, het Algemeene rijksarchief stellig 200.000 bladzijden vorderen. Het groote werk is dus bijna overal blijven liggen; in de minutieuse details zijn wij eenigszins gestikt. Van daar onder ons zekere neiging tot klein geestigheid, op den duur ook zeker gemis aan gevoel voor groot werk. Men werkt onder ons wel veel en gestadig; maar, bevreesd voor onze al te hooge eischen, peutert men maar altijd door, om het werk altijd nog beter en nog juister te maken. Alle kleinigheden worden tot in alle details klaargepeuterd eene enkele maal vat men ook wel eens eene groote zaak aan en blijft dan daarin steken, omdat het onmogelijk blijkt groote omvangrijke zaken af te werken in alle bijzonderheden. Aldus zijn geheele streken geslagen met den vloek der onvruchtbaarheid. 179 Het geven van tallooze gedetailleerde voorschriften voor het stellen van volmaakte inventarissen scheen ons wel de goede weg, om prachtige inventarissen te verkrijgen van den inhoud onzer groote depots. Maar wij hebben ons vergist: het is de weg niet. Men verkrijgt aldus de inven tarissen niet, want zij komen zelden of nooit gereed. Deze weg loopt dood; wij behoeven een groot aangelegden, leidenden geest, die de groote lijnen aangeeft en ons redt uit dit moeras. Het schijnt nu de aangewezen weg, het werk wat te vereenvoudigen, vooral ook om oog te houden voor proportievoorshands is het zaak, alleen het waarlijk belangrijke te detailleeren, en overigens met het detailwerk te wachten, totdat eerst het hoofdwerk gereed zal zijn. Nog om een andere reden schijnt het stellen van al te hooge eischen aan de bewerkers van inventarissen bedenkelijk. Het is de weg, om de goede krachten, die wij behoeven, weg te jagen en om alleen de kleine geesten blijvend te boeien. Het werk, dat eenigen van ons corps geleverd hebben, is geprezen, terecht geprezen. Maar is het corps zelf beter geworden door het vele peuterwerk? Ik betwijfel het. Ons programma ware wellicht voortreffelijk geweest, als men het had willen uitvoeren maar de ervaring heeft geleerd, dat men dit niet wil. Men krijgt genoeg van dit werkde besten nemen moede de vlucht. Alleen inferieure menschen zouden volle bevrediging kunnen vinden in zulk eene levenstaak: als het gepeuter lang genoeg geduurd heeft, loopt dus ten slotte weg wie kan. Onze ambtgenoot Cuvelier heeft het reeds gezegd: „Les archives mènent a tout, a condition d'en sortir Moet er dan niet eens wat nieuw bloed komen in ons corps? Onveranderlijke opklimming en successie zijn vaste regel geworden onder ons; toch is menigeen zoodoende niet gekomen op de juiste plaats. Men moet, zoo hebben wij gewenscht, leeren door opleiding in het ambt zelfmen moet langs den gewonen geregelden weg tot de hoogere rangen opklimmen. Inderdaad is daar veel voor te zeggen. Wij hebben ons geërgerd, terecht geërgerd, als nu en dan enkelen van buiten in onze rangen zijn geplaatst zonder behoorlijke voorbereiding; zeer onbillijk was het, dat dezulken werden voorgetrokken boven de door ons zeiven ge vormde leerlingen. Maar welke reden ter wereld kan er zijn, om ook buiten onze rangen opgeleide personen, die vragen om eene plaats in ons midden, te weren, als zij metterdaad getoond hebben, dat ook zij degelijk archiefwerk vermogen te verrichten? Behooren wij niet, wan neer onze beste mannen ons voortdurend verlaten, dankbaar te zijn, dat ons van elders goede krachten en frisch bloed toestroomen? Moet dan iedereen, die in ons ambt den laagsten sport betreedt, ook met nood zakelijkheid den hoogsten bereiken? Mij schijnt dit niet in het belang van het corps. Mij schijnt de vrees voor nieuwe krachten, die zich aanbieden,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 6