176 Soortgelijke opmerkingen kunnen niet gemaakt worden over het werk van Mr. Joostino. In elf inventarissen heeft hij de gezamenlijke archieven van zijn depot beschreven op ongeveer 2000 (zegge tweeduizend) bladzijden druks, voorzien van ongeveer 800 bladzijden indices. De beschrijving van zijn depot is geheel gereed onze ambtgenoot ontvange de welgemeende betuiging onzer hulde en onze gelukwenschen Tot den heer Joostino is derhalve niet het allergeringste verwijt te richten: hij heeft gedaan wat zijn plicht was, zijn plicht geheel en al gedaan. Maar als ik deze inventarissen geheel op zich zelf beschouw, dan vraag ik mij toch met eenige verwondering af, of het in het algemeen gewenscht is, aan een archiefdepöt, dat ik jaren geleden gezien heb, geheel geborgen in het bovensuitetje eener burgerwoning, zóóveel arbeid te besteden? Ik denk daarbij aan de hier geleverde uitvoerige beschrijvingen van de archieven eener Oudheidkundige commissie, die slechts twee jaren bestaan heeft, eener Commissie voor de receptie der Koningin in 1895 en van die van de bij deze gelegenheid gegeven tooneelvoorstelling in de Ballerkuil. Ik denk aan de kunstige, theoretisch onberispelijke reconstructies van een zeer samengestelden en ingewikkelden bouw van vele oude archieven, waar door Mr. Joosting zich onderscheidt en die wellicht thans aanleiding hebben gegeven, dat alleen het overzicht van de afdeelingen van een zijner inven tarissen 23, van een anderen 24 bladzijden beslaat. Ik denk aan dit alles met eenige zorg: hier in Drente, waar zoo weinig bewaard is en waar dus elk berichtje, elk snippertje papier van belang moet worden geacht, is zoo buitengewoon nauwlettende zorg ook voor de bijzonderheden inderdaad gemotiveerd en te waardeeren. Maar is het toch niet eenigszins gevaarlijk, deze serie inventarissen zonder eenige restrictie van rijkswege te publiceeren en zoodoende aanleiding te geven, dat deze inventarissen beschouwd wor den als modellen ook voor de werkzaamheid in andere provinciën? En ten slotte, nadat ik dit overzicht had genomen, dacht ik met medegevoel aan onzen verdienstelijken ambtgenoot Dr. Van Veen, die nooit de voldoening heeft gekend en ook wel nooit kennen zal, om een door hem bewerkten inventaris in het licht te geven, terwijl hij toch al sedert vele lange jaren (en zoover ik weet nog altijd) bezig is met het stellen van regesten van de uiterst volumineuse correspondentie van het oude Hof van Gelder. De correspondentie is denkelijk zéér belangrijk, en de regesten, die Dr. Van Veen van eiken brief vervaardigt, zijn stellig zeer goed. Maar toch geeft het nuttige werk weder aanleiding tot eenige onge rustheid. Sedert de dagen der firma Nijhoff, die reeds lange jaren tot hare vaderen verzameld is, is geen enkele inventaris van het Geldersche depot verschenen, die het korte overzicht van 1865 kon aanvullen of vervangen. Had dan aan Dr. Van Veen in de lange jaren, dat hij met dit werk is bezig geweest, niet eene voor het publiek nog nuttiger werk- 177 zaamheid kunnen zijn opgedragen? In het Drentsche archief, dat zeer weinig omvang heeft en dat bovendien geheel beschreven is, ware zulk werk geheel gerechtvaardigd en zéér te waardeeren geweestmaar is het dit ook in het reusachtige, nog grootendeels onbewerkte archief van Gelderland? Mijn overzicht gaf mij aanleiding tot het stellen van eenige vragen. Wordt wel altijd, dacht ik, als de ordening en beschrijving van een depot ondernomen wordt, begonnen met het belangrijkste werk? Beperkt men zich bij het ter hand nemen der inventarisatie wel voldoende tot het bepaald noodige? Geeft bij de toepassing onzer regelen, die op zich zelf wel goed schijnen, het praktische gezonde verstand wel altijd den doorslag? Zijn eenig toezicht en eenige leiding hier wellicht gewenscht? Inderdaad, zoo is het. Wij hebben altijd gearbeid, om ons dienst werk zoo voortreffelijk mogelijk te maken. Zonder het te willen, bewoog ook de heer Van Riemsdijk zich in dezelfde richting. Anderen ontwierpen ook regels voor het stellen van regesten en van indices. Zoo groeiden onze keurig ingedeelde en precies uitgewerkte inventarissen allengs aan tot dikke boekdeelener volgden regestenlijsten, die nog dikker waren de indices werden bijna even omvangrijk als de werken zeiven. En ten slotte zijn de voorbereidende werkzaamheden voor de inventarissen nog het allerdikst en allerzwaarst geworden van de geheele serie. Zóo is het bijna onmogelijk geworden een inventaris te voltooien; de inventarissen zijn zeldzaam geworden. En zij zijn ook geene een voudige dienaren meer van geschiedenis en van praktijkzij zijn zelfdoel geworden. Wij hebben ons doel voorbijgeschoten wat middel had behooren te zijn, is nu einddoel. Maar alleen een klein depot, zooals het Drentsche, kan naar deze methode beheerd worden. Terwijl wij ons vermoeien, om in jarenlangen arbeid een of ander klein onderdeel van ons depot te beschrijven in alle puntjes, terwijl wij soms werk verrichten, dat niet meer het werk is van ambtenaren, maar van belangstellende particulieren, blijft ons hoofdwerk zelf al te dikwijls liggen. Ik zelf gaf van zulk detailwerk het eerste voorbeeld door de uitgaaf der Regesten van het kapittel van St. Pieter. Maar later heb ik ingezien, dat dergelijk detailleeren wellicht geen voldoend belang heeft bij de behandeling van archieven van den tweeden rang, dat het althans zeker kan en moet worden uitgesteld tot lateren tijd, wanneer ons hoofdwerk eenmaal achter den rug zal zijn. In bijzondere, in dringende gevallen, zooals de uitgaaf van Brom's Regesten en van de (grootendeels gereedliggende) Regesten van het archief der Utrechtsche bisschoppen, heb ik mij met tijdelijke buitengewone hulp in weinig tijd weten te redden; maar overigens heb ik de regestenlijsten voorloopig laten liggen. Het wil mij soms schijnen, dat wij te veel, a 1 t e veel doen. Men vergunne mij eene herinnering. Toen de heer De Leur mij jaren geleden

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 5