172 regeering (haar laatste plan getuigt het) schijnt helaas het gevaar, dat dreigde, niet ingezien te hebben. Zoo is de invloed van het Algemeene rijksarchief in ons archiefwezen gedurende het beheer van den heer Van Riemsdijk steeds teruggegaandeze geheele periode is geweest een tijd van onvruchtbaarheid. Het corps, dat zich niet met zijn leider verbonden gevoelde door een gemeenschappelijk streven, heeft hem geene vergoeding kunnen bieden voor hetgeen de regeering hem wilde ontnemen. Zoo heeft een droevig en ontijdig aftreden zijne loopbaan, versierd met zoo goede bedoelingen, te vroeg besloten. Lusteloosheid en onvruchtbaarheid in onze hoogste kringen, bezegeld door de desertie onzer leidersHet was wel geschikt, om den belang stellende in ons archiefwezen den moed te ontnemen en de hoop. En zeker, zéér moeielijk en zéér pijnlijk zijn de toen volgende weken althans voor mij geweest. Ik had den bepaalden indruk, dat het met ons archief wezen niet ging, zooals het behoorde. En naarmate ik, naar aanleiding van deze teleurstellende gebeurtenissen, den toestand overwoog, bleek er meer, vrij wat meer, dat aanleiding gaf tot ontevredenheid, tot zorg. Ernstig en herhaaldelijk heb ik toen ook het programma onzer vereeniging overwogen. Wij hebben, zoo dacht ik, ons ambtswerk zéér op den voor grond geplaatst, er op aangedrongen, dat vóór alles en altijd onze inven tarissen zoo goed, zoo voortreffelijk mogelijk zouden zijn. Fruin heeft geleefd voor het maken van inventarissen, Van Riemsdijk voor het voor bereiden daarvan: wat heeft het gebaat? Hebben wij wellicht overdreven en onzen ambtgenooten een juk op de schouders gelegd, dat al te zwaar was? Hebben wij ook door onzen aandrang op inventarissen, uitsluitend inventarissen, althans den besten onzer collega's, den wetenschappelijk hoogststaanden, die behoefte hadden aan iets anders, aan iets groots, het blijven onmogelijk gemaakt? Er wordt zeker bij ons gewerkt, braaf en ijverig gewerktmaar is er bij ons ook genoeg gang, genoeg vaart, genoeg élan? Hebben wij wellicht, toen wij ons met zooveel hartstocht toelegden op de minutieuse details van het inventariseeren, zeiven door al dit peuterwerk het leven en het initiatief doen insluimeren in onzen kring? Wij hebben, om ons ambt bruikbaar te maken voor de praktijk, de juri dische studiën naar voren gedrongen, de juridische adviezen op den voorgrond geplaatst. Hebben wij daaraan ook verkeerd gedaan? den toestand voor mannen met historischen aanleg onhoudbaar gemaakt? Hebben wij, door de praktijk te verkiezen boven de wetenschap, zeiven niet medegewerkt tot verlaging van het peil van ons werk? medege werkt ook tot het behoud van het ongelukkige art. 103 der Gemeentewet, dat het zekerst wordt ondermijnd door te wijzen op onze wetenschappe lijke positie? De beoefening der geschiedenis hebben wij verbannen naar de tweede plaats. Hebben wij daardoor wellicht zeiven aanleiding gegeven 173 tot het vertrek der besten, der meest wetenschappelijken onzer ambtgenooten, die zich te goed voelden voor de zuiver administratieve bemoeiingen? Zouden wij niet beter gedaan hebbenals wij ons integendeel juist hadden vastgeklampt aan de positie onzer archieven als wetenschappelijke instituten, evenals Mr. Fruin zelf ten slotte redding heeft gezocht bij de wetenschap? Is het fiasco onzer verwachtingen ook het resultaat van het onberaden afsnijden van den wortel der wetenschap, die ons had moeten voeden en steunen? Zijn wij zeiven dan misschien oorzaak, dat de jaar- lijksche lijst van de publicatiën der archiefambtenaren zoo kort is en meestal zoo kleine zaken bevat? Is de toestand van ons corps, die naar buiten zoozeer geroemd wordt en zoo goeden indruk maakt, inderdaad sedert het optreden onzer vereeniging vooruitgegaan of zelfs maar op dezelfde hoogte gebleven? Zoo vroeg ik mij zeiven af, steeds tobbend over de teleurstellende gebeurtenissen van den laatsten tijd. En als van zelf kwam ik er toe, om, ter beantwoording van al deze triestige vragen, een overzicht te nemen van hetgeen ons archiefwezen sedert het optreden onzer vereeniging, nu twintig jaren geleden, had verricht en tot stand gebracht. Het was eene soort van biecht, waarin naast de reeds dikwijls vermelde lichtzijden, ditmaal ook de schaduwzijden van ons doen eens met nadruk werden geaccentueerd. Wellicht is het niet ongewenscht, dit overzicht hier in hoofdzaak te herhalen. Zijn wij in den tijd, dien ik mij persoonlijk herinneren kan, vooruit gegaan? vroeg ik mij af. Het antwoord was dadelijk gereed: zonder twijfel zijn wij vooruitgegaan. Wij bezitten eene betere organisatie, betere bewaarplaatsenbetere bezoldigingenwij bezitten ook betere ambtenaren, die beter werk leveren. Met dat al, geheel tevreden kan men niet zijn. Het corps is niet meer, wat het eenmaal was; wij betreuren het vertrek van talrijke verdienstelijke ambtgenooten. Betrekkelijk weinig dienstwerk wordt er geproduceerd. En ook het wetenschappelijke werk, dat jaarlijks geleverd wordt, imponeert noch door quantiteit noch door qualiteit. Groote publicatiën, die geheel liggen op den weg der archivarissen (zooals Feith's Oorkondenboek van Groningen en Joosting's Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak) zijn uitzonderingen. Niet alle personen schijnen ons te zitten op de rechte plaatsen. Er is zekere malaise; in vele onzer depots zit geen gang en geen vaart. Er schijnt behoefte aan eene ordenende en besturende krachtige hand. Toen voelde ik de neiging opkomen, om de zaken wat nauwkeuriger en in bijzonderheden te bezien, om te trachten de oorzaken op te sporen van hetgeen mij niet behaagde en van hetgeen ik meende, dat verbetering kon behoeven. Ik ging het dienstwerk na, door de leden van ons corps in den laatsten tijd geleverd, bij voorkeur het werk van de besten, die

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 3