230 damschen koopman Jan Janszoon Carel den Oude. Van dit Journaal is betrekkelijk veel bekend, maar helaas enkel in omwerking door een ander. Toen Isaac Pontanus toch in 1611 te Amsterdam zijne „Rerum et urbis Amstelodamensium historia" uitgaf, waarvan in 1614 onder zijn toezicht een bijgewerkte Nederlandsche vertaling door P. Montanus verscheen („Historische Beschrijvinghe der seer wijt beroemde Coopstadt Amsterdam"), had en behield Pontanus in die jaren de beschikking over het journaal van Jan Janszoon Carel Jr.dat voor hem de gewichtige handschriftelijke bron was, waarnaar hij, onder gebruikmaking der andere reeds gedrukte journalen, zijn relaas opstelde van de eerste scheepvaart der Nederlanders naar Oost-Indië. Al noemt hij den naam niet van den opsteller van dit journaal, hetwelk hem uit Amsterdamschen patricischen kring ten dienste stond, zoo blijkt uit diverse aanduidingen van zijn tekst, dat, gelijk Prof. Fruin in 1868 terecht reeds vermoed had Jan Janszoon Carel de Jonge de schrijver er van moet zijn geweest. Waar kan nu de oorspronkelijke tekst verscholen zijn, die minstens tot eind 1616 bij den in dat jaar over leden vader van den commies, zeiven Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, te Amsterdam bewaard bleef? Ten derde moet er een ander Journaal geweest zijn van den Amster damschen adelborst Jelle Jellesz. Valckenier, alias Aegidius Valkenerius, neef van een der voornaamste reeders van deze Eerste Schipvaart, den bekenden patriciër Reinier Pauw. Hoewel die jonge man op 5 Dec. 1596 aan boord van de Amsterdam ter reede van Sëdajoe (Oost-Java) met meer anderen vermoord werd, moet hij een Dagboek hebben gehouden, dat in 1604 en begin 1605 ter beschikking heeft gestaan van Huig de Groot, toen deze schreef en afsloot het manuscript van zijn „De jure praedae commentarius", dat pas in 1868 door Prof. Hamaker in zijn geheel bij de firma Nijhoff te Den Haag werd uitgegeven. Aan dit Journaal van Valckenier toch wel moet, blijkens intrinsieke gegevens, Hugo de Groot een deel van zijn allermerkwaardigste mededeelingen hebben ontleend over de machinatiën der Portugeezen op Java in 1596, om de eerste schipvaart der Nederlanders te doen verongelukken in verschillende havens van Java's Noordkust 2). x) Gids 1868, IV, p. 231 233; of Verspreide Geschriften, Dl. Ill, p. 421; opstel «Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot". Prof. Rogge meende in 1895 (Tijdschr. Aardr. Gen., XII, p. 410—411) het door Pontanus gebruikte journaal aan Cornelis de Houtman-zei ven ie mogen toeschrijven; doch wel zeker ten onrechte. 2) Deze verwijzing is in haarzelve nieuw; door Prof. Fruin (1868, 1. c.), noch door Prof. Rogge (1895, 1. c.) werd zij ten aanzien van De Groot's werk geopperd. Men zie echter in diens tekst de overgroote (en veel te overdreven) beteekenis die aan den persoon van «Aegidius Valkenerius» wordt toegekend; op. cit. p. 180, 182, 185. Dit kan alleen verklaard door het bestaan in 1604 van een eigen journaal uit de nalatenschap van Jelles Jellesz.-zelven, voluit (zooals Frank van der Does hem noemt) «Jillis Jillissoon Valckenyer». 231 De Linschoten-Vereeniging vraagt hulp thans aan ieder, die eenigszins voorlichting kan geven tot het opsporen van deze verloren bronnen in binnen- of buitenland. Op het eind van dit jaar wenscht zij toch te geven, bewerkt door de heeren G. P. Rouffaer en J. W. IJzerman, het eerste deel over die „Eerste Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië", bevattende de Reisjournalen; terwijl in 1913 een Commentaar, met verdere documenten, zal volgen. Elke inlichting ten deze, elke eventueele vondst, gelieve men ter kennis te brengen van den Secretaris der Linschoten-Vereeniging, den heer Wouter Nijhoff, Den Haag. Zij zullen dankbaar worden aanvaard en verwerkt. Verkwanselde archiefstukken. Mr. P. G. Bos, adjunct-archi- vares bij het Algemeen Rijksarchief, schrijft in de N. R. C. van 30 Dec. 1911 „Met belangstelling nam ik kennis van het bericht, hetwelk, onder bovenstaanden titel in de jongste aflevering van het Nederlandsche Archie, venblad was opgenomen. Nu ik zie, dat dit bericht grootendeels in uw Avondblad B van 27 December jl. is overgenomen, haast ik mij, dit bericht eenigermate aan te vullen en wel, nu het door opneming in de Nieuwe Rotterdamsche Courant onder de aandacht is gebracht van een grooter publiek dan de lezerskring van het Archievenblad, eveneens met ver gunning van uw redactie in haar dagblad. Een student aan de Technische Hoogeschool schreef in een brief d.d. 3 September j.l. aan het Algemeen Rijksarchief, welke brief over een geheel ander onderwerp handelde, het volgende „Ik neem de vrijheid, U opmerkzaam te maken, dat in handen van den antiquair Grandjean, Groote Straat te Nijmegen, zich bevindt een verzameling van ongeveer 360 perkamenten charters, waarschijnlijk allen nog gaaf en van zegels voorzien, gekocht en afkomstig van de abdij van St. Agatha in de nabijheid van Gennep. Uit deze collectie moeten hoogstens een tiental verkocht zijn". Dankbaar voor de hem zoo welwillend verstrekte inlichtingen, verzocht de waarnemende Algemeene rijksarchivaris mr. van Meurs 12 September aan den heer Grandjean voornoemd hem de bedoelde charters ter inzage te zenden. De heer Grandjean gaf gevolg aan dit verzoek. Een uit den aard der zaak, uiterst oppervlakkige inzage van de charter- kist deed duidelijk zien, dat deze vrij wat belangrijks bevatte natuurlijk kon van den inhoud van al de stukken niet nauwkeurig worden kennis genomen. De heer Grandjean deelde mede, dat hij een aantal charters uit deze verzameling reeds had verkocht voor 3 per stuk. Hij bood de stukken aan het Algemeen Rijksarchief aan tegen denzelfden prijs.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 32