170 onzer Vereeniging van archivarissen. Als hoofd van het Zeeuwsche rijks archief had hij zich onderscheiden door de samenstelling van eene reeks van voortreffelijke en omvangrijke inventarissen, waarin hij de middeleeuwsche bestanddeelen van zijn depot meesterlijk had beschrevenzijn werk kon gelden als model van de toepassing der in onze Handleiding gestelde regelen. Aan dit voortreffelijke werk had hij zich geheel gewijd. Met eigene historische publicatiën had hij zich weinig of niet ingelatendoch als hoofd en leider van het Zeeuwsche genootschap had hij zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. En verder had hij aansluiting gezocht aan de praktijk (hij was o.a. lid van den gemeenteraad, van de Tiendcommissie enz.), en hij had dus, zooals onze vereeniging gewenscht had, middelen gevonden, om zijne in de archieven verkregen kennis nuttig te maken voor de praktijk. Het was geheel het door onze vereeniging bij verschillende gelegenheden op den voorgrond gestelde programma, dat hij uitvoerde; het eenige, dat men wellicht zou hebben kunnen aanmerken, was dit, dat hij het programma wel bijzonder kras en zelfs wat eenzijdig uitvoerde. Maar te ontkennen viel het niet, dat zijne uitvoering logisch was en schitterend. Met bijzondere belangstelling had derhalve zeker menigeen onder ons, evenals ik, deze carrière gevolgd. Voor menigeen klonk dan ook zeker als een donderslag het bericht, dat deze volbloed-vertegenwoordiger van ons systeem bereid was gebleken om het hoogleeraarsambt in het oud- vaderlandsche recht te Amsterdam aan te nemen. Het was eene teleurstelling, eene grievende teleurstelling; maar er viel niets aan te doen, en wij legden ons neer bij de beslissing. Maar nog grievender klonken zeker voor ons allen de afscheidswoorden, die de scheidende ambtgenoot gewenscht oordeelde tot mij te richten. Na vermeld te hebben, dat hij begreep, dat zijn vertrek voor mij een verdriet was, voegde hij ter verklaring van dat vertrek aan zijne mededeeling toe eenige woorden, die luide verkondigden, dat hij ging, omdat hem gebleken was, dat de wensch tot aansluiting bij het volle leven, bij de praktijk, die wij gepredikt hadden, slechts bevrediging kon vinden in de universiteit, buiten het archiefwezen. Al verwees de daad van den spreker ons dus als redmiddel naar de wetenschap, de toelichting bevatte voor ons weinig troost. Uit die toelichting sprak teleurstelling en lusteloosheid, die zijne desertie wel verklaarbaarder maakten, maar ook des te pijnlijker voor ons. Het woord heeft mij buitengewoon getroffen; het heeft mij het vertrek van den medearbeider, die zoolang mijn vertrouwde was geweest, zéér belangrijk verzwaardweken lang heeft het mijne gedachten bezig gehouden. En nauwelijks begon het ernstige feit eenigszins op den achtergrond te komen, of geruchten van nieuwe tribulatiën kwamen de Nederlandsche archivarissen verontrusten. Men fluisterde, dat de Algemeene rijksarchivaris, de heer Van Riemsdijk, die nog in zijne volle kracht was, wegens verschil 171 van gevoelen met de regeering er aan dacht zijn ontslag te vragen. Deze geruchten werden steeds bepaalder, en na een tijd van spanning berichtten de dagbladen eindelijk inderdaad het eervol ontslag op verzoek, waarop wij reeds eenigszins waren voorbereid. Ook dit was eene ernstige teleurstelling. De heer Van Riemsdijk is een zeer verdienstelijk hoofdambtenaar geweest. Zonder zich eenigszins met de Vereeniging van archivarissen in te laten, heeft hij toch, geheel op zich zelf, gewerkt in dezelfde richting als zij. In twee lijvige boekdeelen heeft hij de griffie der Staten-Generaal en de kanselarij der graven van Holland in alle bijzonderheden beschreven. Zoo doende heeft hij voor de organisatie dezer beide archieven een voorarbeid geleverd, veel uitvoeriger en veel solider dan wij ooit hadden durven hopende twee boeken vertegenwoordigen wel het allerhoogste, dat men op dit gebied kan bereiken. En ook als persoon verdient onze afgetreden chef onze waardeering en onze sympathie. De heer Van Riemsdijk was (onze voorzitter heeft het reeds gezegd) een conservatief man, die, zeer vasthoudend aan wat hij eenmaal na lange overweging had aangenomen, niet licht kon komen in nieuwe denk beelden. De inspectie over de provinciale archieven, die wel eene consequente ontwikkeling was van de denkbeelden van Bakhuizen van den Brink, maar die toch vroeger niet gebruikelijk was geweest, heeft hij slechts met tegenzin en niet van harte aanvaard. Nooit heeft hij kunnen inzien, welk eene weldaad voor het Algemeene rijksarchief de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën, waarvan hij min of meer ambtshalve voorzitter was, had kunnen worden. Hij heeft de Inspectie niet ontwikkeld en de Commissie voor het Rijksarchief laten verloren gaan. Maar toen de regeering besloot, hem te kortwieken in het van ouds overgeleverde bestuur van het Algemeene rijksarchief zelf, stond hij pal met koppigen moed. Verschanst in het laatste gezag, dat hem restte, heeft hij zijne ondankbare ambtstaak verdedigd tot het laatst; geen haarbreed is hij geweken, en bij de verdediging van de integriteit van het hem toevertrouwde ambt tegen de regeering zelve is hij gevallen als een held. Met dat al kan men niet met volkomen bevrediging terugzien op de periode van 's heeren Van Riemsdijk's beheer. Nooit is van hem initiatief uitgegaan of heeft hij het initiatief van anderen gesteund. Nooit is het gelukt' zijne actieve en hartelijke sympathie te verkrijgen voor samen werking in eenige onderneming in het belang van het archiefwezen. Nooit heeft hij invloed willen oefenen naar buitenzelfs ontving men wel eens den indruk, dat zijn invloed op het Algemeene rijksarchief zelf gering was. Bijna nooit zijn zijne uitgebreide en ernstige studiën gevolgd door daden. Het centrale orgaan van het Nederlandsche archiefwezen is verstijfdhet is geen inspireerend element geweest, eerder een verkillend voorbeeld. Onzerzijds is wel eens aansluiting gezocht, maar te vergeefs; en de

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 2