222
een eindeook aldus is het niet mogelijk tot in het oneindige de zaak te
rekken en als de jongedame geheel in den hoek gedrongen is, komen de
finale bezwaren en pakt zij die uit.
Het eerste en voornaamste bezwaar is, dat zij beiden niet genoeg
geld hebben om de onderneming op touw te zetten. Dat is wel hard
voor het jongmensch, maar het is voor hem geen reden om te wanhopen,
want er is misschien een andere schoone, bij wie hij beter slaagt. Maar
wanneer wij op die manier door den Minister behandeld worden en
dat is bij de Ministers traditioneel kunnen wij niets doen, want als
de Minister van Binnenlandsche Zaken niet geeft wat wij noodig hebben,
kunnen wij ons niet wenden tot een collega.
Hoe is het met die wetsontwerpen gegaan? Het is reeds een oude
zaak. Reeds lang geleden heeft men gevraagd de archieven bij de wet
te regelen. Ik zal dat niet verder dan 1908 ophalen. Toen heeft de
Minister verklaard, dat hij met groote belangstelling aan de zaak dacht;
juist toen had de Vereeniging van archivarissen het den Minister gemak
kelijk gemaakt door een wetsontwerp in elkander te zetten en daarvan had
Zijn Excellentie, zoo verklaarde hij, met belangstelling kennis genomen,
maar hij meende over dat ontwerp het advies te moeten inwinnen van de
Rijksarchivarissen. Dat neem ik hem volstrekt niet kwalijk, maar de nood
zakelijkheid om dat advies in te winnen kwam ons op een paar jaren
uitstel te staan. Wij kregen alleen de verklaring van den Minister, dat hij
hoopte gelegenheid te vinden zijn aandacht aan de zaak te wijden.
Zoo zijn wij in 1910 gekomen. Toen ging de Minister weer weifelen
omtrent de vraag of zulk een wettelijke regeling wel wenschelijk mocht
heetendie vraag, zeide hij, was in overweging. En wat zegt de Minister
nu? Met alle waardeering voor den hoogst belangrijken arbeid van die
heeren is hij niet overtuigd, dat andere wetgevende arbeid hierbij zou
moeten achterstaan. Zoodra hem gelegenheid wordt gegeven dit onderwerp
ter hand te nemen, hoopt hij zijn volle aandacht er aan te geven. Wij
moeten dus eenvoudig wachten totdat de Minister die gelegenheid vindt,
en ik zal mij niet ontveinzen dat de hoop zwak is, dat die gelegenheid
spoedig zal komen. Evenwel wil ik het den Minister gemakkelijk maken
door hierop te wijzen, dat het waarschijnlijk ook hem zal voorkomen niet
noodig te zijn een wetsontwerp te maken, zoo uitgebreid als de archivarissen
wenschen. Er zijn tal van bepalingen in, die ten doel hebben bij de wet
vast te leggen de manier, waarop de Rijksarchieven behooren te worden
behandeld, maar dat kan even goed bij een Koninklijk besluit worden
bepaald. Er zijn evenwel enkele punten, die alleen bij de wet kunnen
worden igeregeld, n.l. vooreerst de authenticiteit van de door den archivaris
te geven afschriften. Op dit oogenblik nemen de rechters wel aan, dat
een door een archivaris verstrekt afschrift een authentiek stuk is, maar dit
223
is nergens op gegrond en het zou dus wel goed zijn dit in de wet vast
te leggen.
Ten tweede is er een moeilijkheid ten aanzien van de bewaring der
gemeente-archieven. Volgens de gemeentewet behoort de secretaris daar
voor te zorgen, maar er zijn tal van gemeenten waar de secretaris zelfs
de moderne archieven niet goed bewaart, laat staan de oude, waarvan hij
het schrift niet eens kan lezen. In groote steden heeft men wel onder
den secretaris een archivaris aangesteld, maar diens positie tegenover den
secretaris is volstrekt niet geregeld. Eindelijk zou ook wijziging moeten
worden gebracht in de Gemeentewet om te verzekeren het behoorlijk
behoud en de verzorging van de gemeentelijke archieven in het algemeen,
waarin de geschiedenis van ons land voor een deel is weggelegd, en die
soms zeer worden verwaarloosd".
De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken „Het doet
mij leed, dat de geachte afgevaardigde uit Weert drie onvervulde wenschen
heeft. Hij zal mij ten goede houden, dat ik niet al te uitvoerig spreek over
de door hem te berde gebrachte zaken. Ten aanzien van wetsontwerpen
is altijd de eerste quaestie hoe staat het met de urgentie, en waar er
zoovele gewichtige zaken zijn, is het moeilijk hiervoor een plaats te vinden.
Overigens geloof ik, dat de strekking van zijn opmerkingen ten aanzien
van een wet op het archiefwezen deze is, deze wet zoo eenvoudig mogelijk
te maken, ten einde te voorzien in enkele moeilijkheden en te zorgen, dat
juridische begrippen vaststaan. Zoo gaat het meer; wanneer men wetten
ontwerpt, wil de ontwerper ze te mooi maken en het wordt niet genoeg
ingezien, dat naarmate zij eenvoudiger zijn, zij meer kans hebben bijval
te vinden bij den Minister en, naar ik hoop, ook bij de Kamer. De zaak
zal hierop neerkomen, dat ik hoop de gelegenheid te zullen hebben een
zoo eenvoudig mogelijk wetsontwerp aan de Kamer aan te bieden".
De beraadslaging wordt gesloten.
Beraadslaging over onderart. 168, luidende:
„Jaarwedden, toelagen en verdere belooningen der
ambtenaren en bedienden bij 's Rijks archieven te 's-Gravenhage, 41,790."
De heer de Stuers „Mijnheer de VoorzitterEen kort woord om
den Minister dank te zeggen voor de regeling die hij, gesteund door de
sympathie der Kamer, heeft voorgesteld inzake de directie van de Rijks
archieven. Hij heeft het beste gekozen ik breng hem hulde en ik verheug mij.
Een opmerking moet ik maken omtrent de redactie van een zinsnede
in de Memorie van Antwoord die, naar ik geloof en vertrouw, niet juist
uitdrukt wat de Minister heeft willen zeggen. Er staat dit„Eigenlijk kwam,
naar de meening van alle deskundigen, slechts één geleerde ernstig voor
de vervulling van deze betrekking (n.l. die van algemeen archivaris) in
aanmerking".