160 Papierfabricage. De papierfabricage uit katoen werd in de tiende eeuw reeds in Spanje en Sicilië uitgeoefendde bakermat dezer kunst schijnt men in China te moeten zoeken, vanwaar ze omstreeks de achtste eeuw naar Mekka doordrong. De Arabieren (Mooren) zorgden voor de verdere verbreiding en het nieuwe product verdrong aldra het oude, uit de papyrusplant vervaardigde. De geleerde Briquet schreef onlangs hier over in 't Journal de Qénève. Daaraan is het volgende ontleend. Het oudste document op papier, dat gevonden is, is een brief van de gemalin van Roger I, graaf van Sicilië; deze brief is omstreeks het jaar 1000 geschreven op een dikke, geelachtig gekleurde papiersoort en is 25 bij 35 c.M. groot. In Qenua wordt een acten-register bewaard, gedateerd 1154 en in Napels een brief van Frederik II uit 1240; verder vindt men in Barcelona een papieren register uit den tijd van Jayme I van Aragon, met 't jaartal 1237 en in Parijs een dito, gedateerd 1248. Nog enkele latere documenten, belangrijk voor de kennis van de verbreiding van het papier, worden door Br. vermeld. Echter is het merkwaardig te noemen, dat, waar bewezen is, dat de oude papiersoorten den tand des tijds zoo goed wisten te weerstaan, nog niet oudere stukken bewaard zijn gebleven. N. R. C. 11 Oct. 1911. Krijgsgeschiedkundig archief. Het bestuur der Vereeniging van Archivarissen in Nederland ontving van Zijne Excellentie den Minister van Oorlog het volgende schrijven 's-Gravenhage, 6 November 1911. In antwoord op Uw schrijven van 21 Augustus j.l. heb ik de eer U mede te deelen, dat ten onrechte door U uit een zinsnede in de „Naspo ringen en studiën op het gebied der Nederlandsche krijgsgeschiedenis" (veertiende jaargang) wordt afgeleid, dat eene splitsing beraamd, wellicht reeds uitgevoerd zou zijn van de archieven van het Departement van Oorlog. De Ministeriëele beschikking van 18 Juni 1908, 1ste Afd., No. 240, ziet slechts op stukken, door schenking verkregen, of afkomstig van de bevelhebbers gedurende de jaren 1814, 1815, 1830—1834, van vroegere inrichtingen van onderwijs, opgeheven vestingen, instellingen, korpsen enz. Wegens gebrek aan ruimte in het gebouw van het Departement van Oorlog werd een deel van deze stukken geplaatst in de lokalen van het Krijgsgeschiedkundig Archief, terwijl een ander deel veelal stukken voor 1813 tijdelijk is afgestaan aan het Algemeen Rijksarchief, ter voldoening aan het verzoek van den Algemeenen Rijksarchivaris, om aldaar den inhoud der stukken na te gaan. Een van hem verwacht wordend voorstel, hoe met die stukken te handelen, is nog niet ingekomen. Uit het voorgaande blijkt, dat geenszins is of wordt gehandeld in strijd met het Koninklijk Besluit van 16 Januari 1904, No. 30. Het 161 eigenlijk archief van het Departement van Oorlog is of zal later worden overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief, zooals dit in 1905 reeds met de stukken van de jaren 1813—1830 heeft plaats gehad. De Minister van Oorlog, Voor den Minister, De Secretaris-generaal, (w. g.) de Bruyn. Aan de Vereeniging van Archivarissen in Nederland. Opleiding van archivarissen. Zooals men zich herinnert, werd in de ledenvergadering van onze Vereeniging van 22 December 1910 te Utrecht besloten om den uitslag van de stemming over het prae-advies, inzake eischen voor een academische opleiding tot een wetenschappelijke archiefbetrekking, ook aan de literarische faculteiten der universiteiten van Leiden, Groningen en Amsterdam mede te deelen. Van laatstgenoemde faculteit mocht de secretaris onzer Vereeniging het volgende antwoord ontvangen Amsterdam, 6 October 1911. WelEdelGestrenge Heer! Met groote belangstelling heeff de Faculteit der Letteren en Wijs begeerte kennis genomen van uw geacht schrijven van 14 April 1911. Hoewel daarop in strikten zin geen antwoord wordt gevraagd, zoo neemt de Faculteit toch gaarne de gelegenheid te baat, om eenige opmerkingen, die, ware zij tot het geven van advies geroepen, zeker door haar zouden zijn gemaakt, alsnog onder uwe gewaardeerde aandacht te brengen. De Faculteit vreest namelijk, dat de door u voorgestelde en aange nomen regeling in de praktijk zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk zal zijn toe te passen. Het schijnt haar, dat men zich niet volledig rekenschap heeft gegeven noch van het thans reeds gegeven Hooger Onderwijs, noch van de wijzigingen, die men daarin wil brengen. In uw schrijven wordt trouwens reeds opgemerkt, dat drie van uw medeleden zich tegen de voorgestelde regeling verklaarden, welke mededeeling voor ons meer betee- kenis zou hebben, indien tevens ware te kennen gegeven, hoevele leden in de vergadering aanwezig waren Volgens uw plan zullen de aspirant-archivarissen zich moeten ver werven een der drie doctoraten in de juridische Faculteit; geen doctoraat in onze Faculteit zou dus toegang verleenen tot het archivariaat. Wij betreuren deze uitsluiting, aangezien naar onze meening naast de juridisch- Zeventien. Zie Archievenblad XIX, bi. 145. Red.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 50