144 Ongetwijfeld bestonden echter reeds ten tijde van het tot stand komen der Lex Salica private jachtterreinen; het reeds vroeger besproken voor schrift van tit. XXXIII levert hiervoor het onwederlegbare bewijs. Tot wien toch richtte zich deze verbodsnorm? In mijn proefschrift heb ik indertijd de opvatting verdedigd, dat het voorschrift den grondeigenaar privatieven jager op het oog had. Terwijl door Mr. Kosters deze inter pretatie is aanvaard en verdedigd, heeft Mr. S. haar kort en bondig, even wel zonder bewijskrachtige argumentatie, veroordeeld. Mij wil het voor komen, dat de schrijver, verstrikt als hij was in zijne constructie van de ontwikkelingsgeschiedenis van den grondeigendom, den bal heeft mis geslagen. De voorschriften der Frankische wetten, de Leges Salica en Ripuaria, hadden op het oog jachtovertredingen, gepleegd of op de gemeene markegronden (silva communis), öf op de kroongoe- deren (silva regis), of op de gronden in privaten eigendom, die de derde categorie van privatieve jachtterreinen vormden (diversae vena tion es). Deze laatste gronden zullen vermoedelijk oorspronkelijk uitslui tend hebben bestaan uit gronden, uitgegeven door den koning of de kerk, en eerst later, toen de uit de mark gescheiden bijzondere grondeigen dommen grooter en daardoor voor uitsluitend jachtterrein meer geschikt geworden waren, zoodat de eigenaar zijne vroegere markgenooten niet meer noodig had, ook uit deze. Ook voor eene rationeele ontwikkeling van het jachtrecht behoefde om deze reden van een ingrijpen van het koningsrecht geen sprake te zijn. Ten tijde van de opkomst van een eigenlijk gezegd Brabantsch jacht recht was de vrije jacht regeldaarnaast bestonden privatieve jachtterreinen onder het gemeene recht en de door het koningsrecht beheerschte foresten. Onafhankelijk van de ontwikkeling van den grondeigendom was deze evolutie van het jachtrecht tot stand gekomen. Ook in het latere Bra- bantsche jachtrecht volgen ik behoef hierop, daar mijn standpunt te dien aanzien logisch uit het voorafgaande betoog voortvloeit, niet verder in te gaan beide instituten hun eigen ontwikkelingsgang. Eene tweede gewichtige grief, die ik tegen het proefschrift van Mr. S. koester, is gelegen in het feit, dat hij zijne studie afsluit bij het begin der regeering van Karei den Stouten. Principieel toch verschilt het jachtrecht van vóór de regeering van den laatsten hertog uit het huis van Bourgondië niet van dat der daarop volgende periodein beide tijdperken in de eerste althans uiterlijk sedert de Blijde Inkomste van 1356 was zoowel de vrije als de privatieve jacht regaal. In de toepassing van dit regaal moge de regeering van Karei den Stouten verschillen van die zijner voorgangers, een juridisch onderscheid ontbreekt. Een regaal van de jacht is dan aan wezig, indien alle subjectieve jachtrechten emaneeren van den vorst; indien de vorst het volstrekte beschikkingsrecht heeft over de jacht en 145 alle jachtgerechtigden hunne bevoegdheid ontleenen aan het vorstelijk welbehagen. Dit nu was de inhoud der Blijde Inkomsten, zoowel ten aanzien van de vrije jacht als met betrekking tot de waranden, die beide werden afgeleid van den landsheer. Zelfs bij erkenning van de juistheid der door mij geopperde bezwaren, en hoewel deze de hoofdstelling, welke de schrijver uit de bij zijn onder zoek verkregen resultaten heeft afgeleid, en de ter adstructie daarvan aan gevoerde argumenten raken, lijdt het geen twijfel, of het proefschrift van Mr. S. munt uit door voortreffelijke eigenschappen. Het getuigt, meer in het bijzonder in zijne zuiver historische gedeelten, van eene groote belezen heid en systematische bewerking der stof, bij eene studie op het gebied der rechtsgeschiedenis voorzeker niet gering te schatten hoedanigheden. Het is om deze reden geen ijdele phrase, wanneer ik de hoop uitspreek, dat binnen een afzienbaren tijd eene geschiedenis van het Brabantsche jacht recht van af de troonsbestijging van Karei den Stouten het studeervertrek van Mr. S. moge verlaten. Mr. Dr. K. J. FREDERIKS. s-uravenhage, November 1911. J. Verdam. Middelnederlandsch handwoordenboek. 700 blz. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1911. »Llet groote Middelnederlandsch Woordenboek is bestemd voor de gezette studie onzer oude taal, doch buiten en behalve hen die zich daarop toeleggen, zijn er nog verschillende categorieën van personen, wier werk hen met het Middelnederlandsch in aanraking brengt, en voor wie vol doende of zelfs verkieslijk is een beknopt woordenboek, waarin de middel- eeuwsche woordvoorraad is bijeengebracht en op beknopte wijze toegelicht, zoo b.v. geschiedkundigen, beheerders en ambtenaren aan de archieven^ beoefenaars van het oude vaderlandsche recht, onderwijzers, en ook het beschaafde publiek, dat wil kennis maken met de voornaamste voortbreng selen der steeds in ruimer kring bekend wordende Middelnederlandsche letterkunde, ook tengevolge der mystieke strooming, waarvan de smaak en het gemoed onzer tijdgenooten den invloed ondervindt". Zoo luidt het begin van het Voorwoord, waarin de bewerker van dit eerste complete Middelnederlandsch Woordenboek de uitgave er van moti veert. Want eigenlijk zou, zooals hij terecht opmerkt, een handwoorden boek, wil het voor alle letters gelijkmatig en naar denzelfden maatstaf bewerkt zijn, eerst dan gemaakt moeten worden, wanneer het een excerpt kan zijn van een geheel voltooid woordenboek. Doch de voltooiing van het groote woordenboek zal nog minstens eenige jaren op zich laten wachten en daarom heeft de heer Verdam ten slotte aan den drang van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 42