142 Tegen den remmenden invloed van het volksrecht moest volgens den schrijver het koningsrecht de ontwikkeling van den bijzonderen eigendom, noodig geworden door de veranderde economische toestanden, mogelijk maken. Van dezen tegenwerkenden invloed blijkt evenwel, althans voor zoover de Nederlandsche gewesten betreft, geen spoor en de drie gronden, welke Mr. S. voor zijne opvatting aanvoert, kunnen het daarvoor gevorderde bewijs niet leveren. In de eerste plaats is in de leges barbarorum, welke in deze streken hebben gegolden (Lex Salica, Lex Saxonum, Lex Frisionum, Ewa Cha mavorum), geen spoor te ontdekken, dat zij de scheiding uit de gemeene mark slechts aan hen, die tot een grooter dan evenredig marke-aandeel gerechtigd waren, zouden hebben toegestaan. Ten aanzien van zijn tweeden bewijsgrond staat de schrijver zoo mogelijk nog zwakker. Dat de overgang van gronden uit den gemeenen naar den bijzonderen eigendom voor den privaten eigenaar zou hebben medegebracht het verlies van de gebruiksrechten op de mark, is een niet bewezen en, naar het mij wil voorkomen, ook onbewijsbare stelling. Zooals ik reeds op eene andere plaats (Jachtrecht Dl. I bl. 35) schreef, mag bij het schetsen van de rechtsverhouding tusschen het gezin en den grond, dien het ge bruikt, niet uit het oog worden verloren, dat men te doen heeft niet met een uitgewerkt, fijn gedetailleerd recht als het Romeinsche of het hedendaagsche, maar met een recht nog in de windselen, gevormd door mannen, die daarbij uitsluitend de praktijk des levens op het oog hadden. De verhouding tusschen het gezin en zijn grond ontstond met het oog op de landbouwbelangen, en deze belangen zijn zonder eenigen twijfel voor het rechtskarakter dier verhouding beslissend geweest. De landbouw belangen nu vorderden geenszins, dat alle rechten van de markgenooten op de in bijzonderen eigendom uitgescheiden gronden te niet gingen integendeel, met zekere gebruiksrechten bleven ten behoeve der markge nooten de private grondeigendommen belast. Wederkeerig behielden even wel de private grondeigenaren bepaalde gebruiksrechten op de gronden der gemeene mark. Economische nadeelen bracht alzoo de scheiding uit de gemeene mark niet mede. Ten slotte het derde argument, de tegenwerkende factor, gelegen in het vereischte der feitelijke vrediging. Dezen rechtsplicht heb ik slechts in de Lex Bajuvariorum (tit. XVIII 1 en 2), niet ook in de overige volksrechten aangetroffen. Wel is waar verwijst Mr. S. naar tit. IX 3 der Lex Salica, maar, waar hij aan deze aanhaling de woorden „Het bouwland der Saliërs is omtuind" laat voorafgaan, zou ik hem willen afvragendeze stelling is toch niet af te leiden uit het aangehaalde voorschrift? noch uit Lex Salica, tit. XXXIV 2 en 3? Een rechtsplicht toch vestigen deze bepalingen geenszins; zij zijn louter het uitvloeisel van het rekening houden door den wetgever met een feitelijk voorkomenden toestand. 143 Waarom ook zouden de volksrechten den dwingenden eisch van vredi- ging hebben gesteld? Waarom zouden zij niet hebben genoegen ge nomen met eene afscheiding, die, de schrijver erkent het zelf, althans later gebruikelijk was? En nog te meer zou de eisch van vrediging onge motiveerd mogen worden genoemd, daar hij ten aanzien van grondeigen dommen van een geheel ander karakter, de niet uit de mark gescheiden, maar door den koning of de kerk, de twee grootste grondbezitters van het Frankische Rijk, uitgegeven goederen, nergens was gesteld. De schrij ver heeft met dezen toch zoo gewichtigen ontstaansgrond van den bijzon deren eigendom niet voldoende rekening gehouden. In geen enkel opzicht stonden de volksrechten aan de evolutie van den bijzonderen grondeigendom in den weg; de rol, dien het koningsrecht met zijn instituut der foresten in deze evolutie zou hebben gespeeld, bestaat daarom slechts in des schrijvers verbeelding. Ik begrijp ook niet recht, hoe dit instituut op de ontwikkeling van den bijzonderen eigendom van grooten invloed zou hebben kunnen zijn. De foresten immers waren het symbool van het groot-grondbezit en als zoodanig uitteraard betrek kelijk zeldzaam. Hoe zou nu de drang naar bijzonderen eigendom door de schepping van foresten ooit hebben kunnen worden bevredigdWat evenwel de deur dicht doet, de stelling van Mr. S. gaat ook hierom niet op, daar het volgens hem kenmerkende onderscheid tusschen de foresten en de overige gronden in privaat eigendom, namelijk het ontbreken bij de eerste van de feitelijke vrediging, die bij de laatste de noodzakelijke voor waarde voor hun bestaan vormde, zooals boven is uiteengezet, inderdaad niet bestond. Waardoor onderscheidden de foresten zich dan van de overige private grondeigendommen? Het juridische onderscheid bepaalde zich naar mijne meening tot een verschil in rechtsbescherming. Openbaart zich tusschen Mr. S. en mij een diepgaand verschil van opvatting omtrent den ontwikkelingsloop van den bijzonderen eigendom, het spreekt van zelf, dat, waar de schrijver het jachtrecht de evoluties van den grondeigendom laat volgen, ik ook hier lijnrecht tegenover hem stelling neem. Tot de gebruiksrechten, waarmede de uit de gemeene mark ge scheiden bijzondere grondeigendommen ten behoeve der markgenooten belast bleven, behoorde het jachtrecht. In zijne naar inhoud en vorm even geleerde als elegante studie„Eenige mededeelingen over Oud- Nederlandsch jachtrecht" komt de Groningsche hoogleeraar Mr. Kosters, tot hetzelfde resultaat. „Het wederzijdsch belang der eigenaren bracht dit trouwens mede, daar voor eene behoorlijke jachtuitoefening de afzon- delijke privaateigendommen meestal te klein waren. Recht was, dat men die uitoefening van zijne medemarkgenooten op zijnen grond had te dulden, doch gelijke bevoegdheid op hunne terreinen erlangde."

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 41