140 gegeven door „dengenen daer 't af behoorde". De ontwikkeling van het instituut der waranden was daarmede afgesloten. Hebben Wenceslaus en Johanna in de Blijde Inkomste van 1356 hunnen Brabantschen onderdanen een nieuw recht verleend of slechts een bestaand recht bevestigd? De meeste schrijvers hebben zich over deze quaestie het hoofd niet gebroken en de verleening eenvoudig als feit aan vaard. Men kan zich afvragen, of zij, in verband met de omstandigheid, dat de oplossing der moeilijkheid veeleer van zuiver historisch dan daar naast ook van juridisch belang is, niet de verstandigste partij hebben ge kozen. Hoe dit zij, de schrijver is wel op het vraagstuk ingegaan en heeft met eene inderdaad klemmende argumentatie aangetoond, dat de opvatting, als zoude bij de Blijde Inkomste van 1356 een nieuw recht zijn verleend, eensdeels niet voor bewijs vatbaar is, andersdeels geheel onaannemelijk is, als niet passend in den ontwikkelingsgang van het Ger- maansche en Brabantsche jachtrecht. Het laatste hoofdstuk van zijn proefschrift heeft Mr. S. gewijd aan de rechtspraak en wetgeving in jachtzaken. Hadden de landheeren oorspronkelijk uitsluitend reglementeer-be- voegdheid gehad ten aanzien van de privatieve jacht, reeds sinds het midden der 14de eeuw maakten zij ook de gemeene jacht tot voorwerp hunner wettelijke voorschriften. De handhaving dezer voorschriften was, in verband met de omstan digheid, dat de waranden aanvankelijk niet door het gemeene recht be- heerscht werden, aan bijzondere gerechten opgedragen. Toen later de abnormale rechtstoestand der waranden een einde nam, werden de gewone rechters bevoegd kennis te nemen van de daarover gerezen geschillen. Voor de het domein toebehoorende privatieve jachtrechten werd de bijzondere rechtspraak evenwel gehandhaafdde warandmeester en de „mannen van leene van den Horen" als zijne bijzitters vormden hier het competente gerecht. Het onderzoek der rechtstitels en de vrijing der waranden was in ieder geval voorbehouden aan 's Heeren Raad. De regeering van de landsheeren uit het Bourgondische huis heeft zich overal gekenmerkt door een krachtig streven naar centralisatie en concentratie. Zoo op het gebied van de jachtrechtspraakde warand meester van Brabant zou de eenige officier in jachtzaken worden. „Dit streven valt te verklaren uit de algemeene verwording van het warande stelsel, hetwelk meer en meer de natuur van een uitvloeisel der lands heerlijke hoogheid aanneemt, uit het opleven van een zeker jachtregale, dat behalve de privatieve ook de gemeene jacht tot een vorstelijk privilege wil herleiden en de domaniale rechtspleging daarop toegepast zien." Voortdurend nam de werkkring van dezen machtigen ambtenaar, 141 machtig vooral daar hem ook was opgedragen de bescherming der Bra bantsche kloosters en hunne bezittingen namens den hertog, in omvang en beteekenis toe; van de enge grenzen der bosschen van Zonië breidde zijn machtssfeer zich uit over geheel Brabant. Dit leidde tot groote ontevredenheid zoowel bij de groote gerechtsheeren als bij de stedelijke gerechten, die met nadruk het recht van hunne poorters, om slechts in hunne stad terecht te staan, verdedigden. De groote gerechts heeren hebben in dezen strijd hunne rechten erkend weten te krijgen tegen de steden evenwel hield het domein zijne uitsluitende bevoegdheid in jachtzaken staande, op grond dat de warandezaken, als uitvloeisel van de vorstelijke hoogheid, vreemd waren aan de kennisneming der stedelijke gerechten. De rechtspraak hunner eigen waranden hebben de landsheeren steeds aan zich gehouden. In 1430 droeg hertog Philips de Goede aan zijn Raad op de beslissing in eersten aanleg van alle zaken, welke zijne voor gangers waren gewoon geweest zich voor te behoudendaaronder het domein-warande-recht. Ondanks herhaalde krachtige protesten en schijn baar toegeven, van den vorst bleef deze toestand sinds dien feitelijk gehandhaafd. Ook het gemeene jachtrecht, dat als een lid der domeinen werd beschouwd, was .in deze hervorming begrepen; de jurisdictie op dit gebied was daarmede aan de gewone gerechten onttrokken. Met de regeering van Karei den Stouten trad volgens den schrijver het Brabantsche jachtrecht eene nieuwe ontwikkelingsphase in. Wel ver toonden zich reeds onder de regeering zijner voorgangers sporen van eene regaliteit der jacht, doch eerst onder den laatsten hertog uit het huis van Bourgondië vierde het jachtregaal hoogtij. De geleidelijke evolutie van het Brabantsche jachtrecht was verbroken. Met groote scherpzinnigheid heeft de schrijver zijn betoog geleverd. Met zijne beschouwingen en gevolgtrekkingen heb ik mij evenwel niet steeds kunnen vereenigen. Reeds dadelijk moet ik op meer dan één punt met hem van meening verschillen ten aanzien van de geschetste ontwikkeling van den grondeigendom en de daaruit voor de jacht voortvloeiende ge volgen. Van de juistheid zijner hoofdstelling, dat het Brabantsche jacht recht van het begin af den grondeigendom in zijne ontwikkeling heeft gevolgd, heeft Mr. S., hoe logisch zijne argumentatie ook moge zijn opge bouwd, mij niet overtuigd. In het bijzonder in het eerste hoofdstuk komt het mij voor, dat de schrijver te abstract logisch heeft geargumenteerd. Door eenheid van bouw trekt het daardoor verkregen betoog ongetwijfeld aanhet verliest echter aan beteekenis door het aanklevende onwezenlijke.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 40