138
later ook gronden van derden tot forest gemaakt; echter steeds met den
wil der eigenaren. Voor een regaal van de jacht, zooals Schroder en
Heussler hebben getracht te introduceeren, was geen plaats.
De uiterst langzame, eeuwen durende evolutie van den kleinen grond
eigendom leidde eenerzijds tot het verval van den rechtsplicht der vredi-
ging en anderzijds, als gevolg van den strijd tusschen groot- en klein-
grondbezit, tot eene concentratie in grootere eenheden. Op het jachtrecht
bleef deze ontwikkeling niet zonder invloed. Als het ware van zelf voerde
zij, in navolging van het instituut der foresten, tot de opkomst van een
uitsluitend jachtrecht op klein wild zonder feitelijke vrediginghet instituut
der waranden. Het woord warande is afgeleid van het Saksische
werian of het Duitsche wahren weren of afweren. Evenals van
het forest lag de beteekenis der warande in de door den landsheer onder
bijzondere rechtsbescherming gestelde bevoegdheid tot afweer van derden
zonder feitelijke vrediging. Toen deze buiten het gemeene recht vallende
rechtsbescherming eenmaal van de foresten was overgebracht op de oude
venationes, was het typische juridische onderscheid tusschen beide
instituten verdwenen, hoewel de tegenstelling tusschen jacht op grof en
jacht op klein wild ook in het nu volgende tijdperk hare beteekenis hand
haafde. Bij voorkeur zelfs waren de waranden, in tegenstelling met de
foresten, het symbool van de uitsluitende kleine jacht (konijnen-, hazen-,
patrijzen-, fazanten-, snippenwarande).
Oorspronkelijk waren de waranden, evenals de venationes, waaruit zij
waren ontstaan, beperkt tot de eigen gronden van den gerechtigde. Niet
door overeenkomst daai immers de grondeigenaren niet over de jacht
op hun grond, die van het publieke jachtveld deel uitmaakte, konden
beschikken maar door feitelijk machtsmisbruik van de aanzienlijke
geslachten werd het uitsluitende jachtrecht der waranden spoedig ook tot
de aangrenzende gronden van derden uitgebreid. De verjaring wegens
onheugelijk bezit met daarop gevolgde „vrijing" van gemeene jacht en
toezegging van „warande" door het publiek gezag leverde aan de vrije
warande haar rechtstitel. Ook bloot vorstelijk gunstbetoon kon echter
dezen rechtstitel vormen.
Zoowel door vergunning (consent) vanwege den warande-gerechtigde
als door pacht konden derden het gebruik eener warande verkrijgen
(genotswarande). Het warande-consent werd naar gelang der omstan
digheden beheerscht door de bepalingen van het burgerlijk of het feodaal
recht en werd verleend öf voor het leven, of en dit is zeer merk
waardig, daar het indruischt tegen de algemeene beginselen van het Bra-
bantsche leenrecht, - tot wederopzegging.
De uitsluitende jacht op klein wild zonder feitelijke vrediging is in
139
Brabant eerst opgekomen in het laatst der 13de eeuwuit het midden dier
eeuw althans zijn onomstootelijke bewijzen te leveren, dat toen het rechts
instituut nog onbekend was.
Het ligt voor de hand, dat het stelsel der waranden tot veel ontevre
denheid moet hebben geleidveel meer dan dat der foresten, die den
waranden tot voorbeeld hebben gestrekt. Immers komt het grove wild
slechts hier en daar en dan nog in betrekkelijk kleinen getale voor,
daar het, om in zijn onderhoud te voorzien, uitgestrekte terreinen behoeft,
waar het voldoende voedsel kan vindenhet kleine wild is daarentegen zeer
verspreid. Bleven om deze reden de foresten steeds eene vrij hooge uit
zondering, het instituut der waranden nam spoedig eene groote vlucht, zeer
ten detrimente van den landbouw, die van het geteelde wild de nadeelige
gevolgen ondervond. Oeen wonder, dat het instituut reeds spoedig bij
de grondgebruikers zeer gehaat waseen weerklank op die steeds toene-
nemende ontevredenheid bracht de later meermalen vernieuwde
Blijde Inkomste der hertogen Wenceslaus en Johanna van 1356.
De voornaamste bron voor het Brabantsche jachtrecht, waarvan in den
eigenlijken zin van het woord eerst in het midden der veertiende eeuw
sprake kan zijn, vormen de Blijde Inkomsten der hertogen Wenceslaus en
Johanna (3 Januari 1356) en Anthonis (18 December 1406), later uitgebreid
bij die van Maria van Bourgondië (29 Mei 1477). Bij deze beroemde
staatsstukken, door de landsheeren verleend uit de volheid hunner vorstelijke
macht (chartes octroyées), waarin de vrijheden van het Brabantsche
volk waren neergelegd en gewaarborgd, werd aan alle Brabanters het recht
toegekend, om „alle Brabant deur" haar met haar en veer met veer te jagen
op klein wild hazen, vossen en, mits buiten de vrije waranden, konijnen
en op vogels, terwijl het jachtrecht op grof wild herten, reëen en
wilde zwijnen standrecht was van den Brabantschen adel en de poorte-
rijenuitgezonderd van deze grove jacht waren slechts de in de Blijde
Inkomste van Anthonis uitdrukkelijk genoemde vrije wouden Zoenië, Zaven-
terloo, Grootheist en Meerdale, in artikel 45 der Blijde Inkomste van Philips
den Goeden van Bourgondië uitgebreid met Grootenhout. De Blijde Inkom
ste van hertog Anthonis voegde aan deze regeling der jachtgerechtigdheid
de bepaling toe en hierin ligt een sterk bewijs voor den tegenzin, dien
men in Brabant tegen het instituut der waranden koesterde: „Item
geven wi hen ende verleenen, dat voirtaen binnen onsen
lande van Brabant gheene waranden sijn en selen noch
gehouden werden dan die waranden, die van outs ge
weest hebben ende waranden van recht sculdich sijn te
sijn." Nader uitgewerkt werd dit voorschrift in de Blijde Inkomsten van
1427 (artikel 35) en 1430 (artikel 47), waarbij slechts die waranden als
wettig werden erkend, welke sinds 1367 hadden bestaan en in leen waren