136 waren. Maar bovendien zullen niet velen tot het onttrekken van een bepaald perceel aan eenig medegenot der markgenooten zijn overgegaan, daar dit het afstand doen van eigen gebruiksrechten op den overigen grond medebracht. Ten slotte ligt het voor de hand, dat de rechtsplicht der vrediging ingeval van scheiding uit de mark het zijne heeft bijgedragen tot het slechts langzaam ontstaan van een betrekkelijk klein bijzonder grondbezit. Met het gestadig toenemen der bevolking hield de ontwikkeling van den landbouw, eene cultuur, die op een betrekkelijk klein gebied eene groote hoeveelheid levensbehoeften brengt, gelijken tred. De cultiveering van den bodem drong op hare beurt onweerstaanbaar in de richting van eene krachtige ontwikkeling van den bijzonderen eigendom. Hoe kon echter een levendige opbloei van den bijzonderen eigendom plaats vinden, daar het conservatief getinte gemeene recht in den weg stond? In de nieuwe economische behoeften voorzag volgens den schrijver het konings recht door zijn instituut der foresten. In tegenstelling met de uit de marken gescheiden, gevredigde privaat-eigendommen vormden de foresten het symbool van het groot-grondbezit, dat, door den koninklijken ban slechts ideëel gevredigd, onder bijzondere rechtsbescherming geplaatst was. Zijn onderzoek heeft Mr. S. geleid tot de stelling, dat het Brabant- sche jachtrecht van de vroegste tijden af in nauwe betrekking heeft gestaan tot den grondeigendom en dezen in zijne ontwikkeling heeft gevolgd. Vóór het baanbreken van den bijzonderen eigendom gold het publieke jachtveldstelsel; ieder vrij geboren Germaan was op het geheele gebied van zijn stam tot jagen gerechtigd. Bleef deze jachtvrijdom ook behouden onder de werking der leges barbarorum, in het bijzonder de wet ten der Frankische volksstammen? De strijd der meeningen beweegt zich hier vooral om het beroemde voorschrift der Lex Sal ica, tit. XXXIII 1: „Si quis de diversis venationibus furtum fecerit et celaverit, praeter capitale et dilaturam MDCCC dinarios qui faciunt solidos XLV culpabilis judicetur. Quam legem de venationibus et piscationibus observare con ven it." Deze bepaling is de schrijver zegt het zeer terecht onverstaanbaar zon der eene vergelijking met twee teksten van dezelfde natuur uit de Lex Ripuaria, tit. XLII: „Si quis de diversis venationibus fura- verit et celaverit seu et de piscationibus, 15 solidos culpa bilis judicetur. Quia non hie re possess a, sed de venatio nibus agitur" en tit. LXXVI: „Si quis Ripuarius in silva com- muni seu regis vel alicujus locata, materiamen vel ligna fissa abstulerit, 15 solidos culpabilis judicetur, sicut de venationibus vel de piscationibus, quia non res possessa est, sed de ligna agitur". Het woord, dat in deze drie voorschriften 137 tot een groot verschil van uitlegging heeft aanleiding gegeven, is de term venatio. De schrijver heeft de reeds vroeger door mij (Jachtrecht Dl. I. Middelburg, J. C. en W. Altorffer, 1909) verdedigde interpretatie aan vaard, dat men hier niet, zooals Geffcken meent, te doen heeft met diefstal van wild, dat reeds door occupatie voorwerp van eigendom is geworden, noch met een uitvloeisel van de eigenaardige jachtgebruiken der Franken, maar met een inbreuk op eene bloote machtsuitoefening, die volgens het Germaansche recht als rechtsobject werd erkend: ein Abart des Furtum, zooals Von Brünneck het heet. Tegen wien waren de aangehaalde Salische en Ripuarische voorschrif ten gericht? Het antwoord op deze vraag leidt de schrijver rechtstreeks af uit de reeds boven aangehaalde slotwoorden van tit. XXXIII 1 der Salische wet: „Quam legem de venationibus et piscationibus observare con ven it." Slechts tegen hen, die er in hadden toegestemd „zich aan de voorschriften van eenen nieuwen rechtstoestand te onder werpen" en door den afweer van derden van hun grond afstand hadden gedaan van een gedeelte hunner tot dusver onbeperkte jachtrechten, was de gestelde sanctie te verwezenlijken. Dit recht van afweer was het gevolg der feitelijke vrediging. „Gelijk deze (vrediging) nu vroeger de wettelijke uitscheiding van het privatieve grondeigendom uit de gemeene mark ten gevolge had, zoo wordt thans, naar mijne meening, haar een beslissende rol in het jachtsysteem ingeruimd. Het privatieve karakter der jacht hangt af niet van den grondeigendom zeiven, doch van een recht van afweer, hetwelk aan een persoon, afgezien van het feit of hij nog andere rechten op dien grond uitoefent, door de wet wordt toegekend en dat zich in dit geval openbaart door het planten van den tuin." Evenals bij de ontwikkeling van den bijzonderen eigendom nam, volgens Mr. S., ook voor eene meer rationeele organisatie der jacht het koningsrecht met zijn instituut der foresten de leiding. De atavistische hartstocht voor de jacht, die den Frankenvorsten eigen was, leidde er toe, dat bij de genotsrechten der onder bijzondere rechtsbescherming gestelde foresten ook het uitsluitende jachtrecht werd opgenomen. Ook zonder de mogelijkheid van feitelijken afweer van derden, zonder reëele vrediging, was de koning bij uitsluiting gerechtigd tot de jacht in het door den koninklijken ban omgeven forest. Aan hunne foresten wijdden de koningen groote zorg; het dagelijksche toezicht was opgedragen aan eene bijzondere categorie van ministe- riales, de forestarii, terwijl voor de voortdurende controle op den goeden toestand dezer jachtterreinen en op het zich daarin bevindende wild gebruik werd gemaakt van het instituut der missi, dat onder Karei den Grooten tot een zoo krachtig element in de Frankische bestuursorga nisatie was geworden. Oorspronkelijk beperkt tot eigen goederen, werden

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 38