134 Het opstel, dat uit slechts één vel druks bestaat, vervalt in twee gedeelten. In het eerste geeft de schr. een kort geschiedkundig overzicht van het ontstaan van onzen kalender, zóó kort, dat het voor den archivaris, die op de hoogte van zijne taak is, vrij wel alle waarde mist; bovendien komen in dit overzicht enkele onnauwkeurigheden voor Ik zou er dan hier ook niets meer over zeggen, ware het niet, dat het wenschelijk schijnt hier de aandacht te vestigen op eene uitlating, die van de zijde der wis- en sterrekundigen meer wordt gehoord, maar die mij toch onjuist schijnt. De heer Van der Plaats schrijft: „De geschiedkundigen zijn gewoon om met den Juliaanschen kalender terug te rekenenmaar zij begaan hierbij een dwaze fout door het jaar 0 over te slaan en aan het jaar 1 na C. onmiddelijk 1 v. C. te laten voorafgaan." Deze voorstelling is niet geheel nauwkeurig. De wis- en sterrekundigen rekenen met posi tieve en negatieve jaren van Christus, en daarbij moet tusschen de jaren 1 en 1 wel een jaar 0 worden aangenomen, daar de afstand tusschen twee op elkander volgende jaarcijfers steeds één bedraagt. De historici echter rekenen, trouwens eerst sedert ruim eene eeuw, met jaren vóór Christus' geboorte en na Christus' geboorte, en er is dus geene reden om het jaar, waarin Christus geacht wordt geboren te zijn, en wel op 25 December, eene week vóór het einde van het jaar, niet als het eerste jaar vóór Christus' geboorte, of wil men liever als het le jaar vóór het begin der christelijke jaartelling te tellen. De geschiedkundigen hebben dus niet „een dwaze fout" begaan of het jaar 0 „overgeslagen"zij hebben eenvoudig eene historische, niet eene wiskundige voorstelling gevolgd. Maar niet alleen voor den deskundigen lezer, ongetwijfeld ook voor den schrijver zelf zijn de tafels, die met eene korte toelichting het tweede deel van het opstel vormen, de hoofdzaak. Met die tafels, waardoor kan worden berekend, op welken dag der week een gegeven datum valt, en op welke data Paschen 2) en de andere veranderlijke feestdagen in een gegeven jaar van den Gregoriaanschen of den Iuliaanschen kalender vallen, bewijst de heer Van der Plaats inderdaad aan alle historici een grooten De godin, naar wie de maand Mei heet, wordt Majus in plaats van Maia genoemd. Het Romeinsche burgerlijke jaar begon tot Caesar met 1 Maart; maar het ambtsjaar begon met den datum, waarop de consuls hun ambt aanvaardden; sinds 153 vóór Chr. was dit 1 Januari en begon dus het ambtsjaar met dien datum. In Vlaanderen ging men bij het aannemen van den nieuwen stijl niet van 14 December op 25 December 1582 over, maar van 21 December 1582 op 1 Januari 1583. Daaren tegen hield men zich in Zeeland aan het edict van Anjou. Dat men hier te lande in de vijf landprovincies en Drente evenals in het Protestantsche Duitschland sinds 1700 den Gereformeerden kalender gevolgd heeft en eerst in 1776 den Gregoriaan schen kalender heeft aangenomen, is eene bewering, die ik liefst voor rekening van dr. Van der Plaats laat; ik geloof niet dat deze zaak reeds voldoende onderzocht is. 2) Om praktische redenen gaat de schrijver bij zijne berekening niet van Paschen maar van Hemelvaartsdag uit. 135 dienst. Zij zijn handig en eenvoudig, en hare raadpleging leidt veel vlugger tot een resultaat dan het naslaan van b.v. Grotefend's 35 kalenders. Natuurlijk is daarmede niet gezegd, dat het werk van Grotefend nu over bodig geworden is; dat zou dwaasheid zijn. Wel echter moet erkend worden, dat de tabellen van dr. Van der Plaats in de meeste dagelijks voorkomende gevallen met vrucht zullen kunnen worden geraadpleegd en dan sneller tot eene conclusie zullen leiden dan de altijd min of meer omslachtige van Grotefend. R. F. Mr. J. P. W. A. Smit. Het Brabantsche jachtrecht vóór de regeering van Karei den Stouten. Proefschrift 205 blz. Am sterdam, C. L. van Langenhuysen, 1911. Door het proefschrift, waarmede Mr. J. P. W. A. Smit aan de Am- sterdamsche Universiteit met lof den doctorsgraad heeft verworven, is de wetenschappelijke litteratuur over het jachtrecht, dat stiefkind der rechts wetenschap, met eene zeer belangrijke bijdrage vermeerderd. Tot onder werp zijner studie heeft Mr. S. gekozen het Brabantsche jachtrecht vóór de regeering van Karei den Stouten. Bij volstrekt gemis van positieve gegevens omtrent het jachtrecht der Germanen is een juist beeld van het bij hen heerschende stelsel van grond eigendom de onafwijsbare voorwaarde om den aard van dit recht te leeren kennen. Uit den oorspronkelijken stam- (later rnarke-) eigendom ontwik kelde zich langs geleidelijken weg, door uitscheiding, de individueele of liever de familie-eigendom. Na het roerend goed is het eerst de hoeve met het onmiddellijk daaraan grenzend erf voorwerp van bijzonderen eigen dom gewordenpas in een later stadium van ontwikkeling volgde het bouw en weiland. Bij het opstellen der Lex Salica, omstreeks 500, was de evolutie van stamgoed tot bijzonderen eigendom reeds deze laatste phase ingetredenhet duidelijkste bewijs daarvoor levert het gebruik van den term villa, een begrip, waaraan, tot hoeveel verschil van interpretatie het moge hebben geleid, geen andere beteekenis mag worden toegekend dan dat het is een landgoed, l'unité de propriété rurale. Naar de meening van den schrijver hebben de leges barbarorum de evolutie in de richting van den bijzonderen eigendom tegengewerkt. In de eerste plaats toch veroorloofden sommige volksrechten de scheiding uit de marke-gemeenschap slechts aan de gerechtigden tot een meer dan evenredig groot marke-aandeel en verschoven hierdoor de opkomst van den bijzon deren eigendom naar een tijdperk van verwording der marke-instellingen, die immers in haar wezen op gelijkgerechtigdheid van alle genooten gegrond

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 37