128 op, dat het mij wenschelijk voorkwam ze niet met de overige regesten in eene lijst te vereenigen, maar ze afzonderlijk te beschrijven. Hoewel ik mij dus voorstel later een regestenlijst van de in die banden voorkomende akten samen te stellen, scheen het mij niet gewenscht daarop de publicatie van het Archief der rekenkamer uit den Bourgondisch-Oostenrijkschen tijd te doen wachten, en dat te meer, daar de bijvoeging van de aan die banden te ontleenen regesten de beschrijving van deze archiefverzameling zoo volumineus zou maken, dat eene verdeeling over twee deelen toch noodzakelijk zou blijken te zijn". In het laatste jaarverslag, door mr. Fruin als rijks-archivaris in Zeeland uitgebracht, kon hij melden, dat de regestenlijst in den loop van 1909 door hem voltooid was, en dat hij ze weldra aan den Minister hoopte te kunnen aanbieden. Dit heeft in den zomer van 1910 plaats gehad, en met het drukken van de lijst was reeds een begin gemaakt, toen de schrijver tot een anderen werkkring geroepen werd. Niemand zou het hebben mogen misprijzen, wanneer hij het toezicht op het drukken aan zijn opvolger had overgelatendoor dit aan zich te houden, heeft hij een bewijs te meer gegeven van de toewijding, waarmede hij het rijksarchief wezen steeds heeft gediend. In vorm en wijze van behandeling sluiten de „Leenregisters" zich aan bij de vorige werken van mr. Fruin Het Archief der stad Reimerswaal (1897), Het Archief der O. L. V. Abdij te Middelburg (1901), Het Archief van Prelaat en Edelen van Zeeland (1904), en den hierboven aangehaalden inventaris van het archief der rekenkamer uit den Bourgondisch-Oosten rijkschen tijd (1909), die in dit tijdschrift respectievelijk door mr. J. C. Overvoorde (1898—'99, blz. 37), mr. J. G. Ch. Joostino (1902—'3, blz. 204), mr. A. Telting (1905-'6, blz. 51), en mr. J. L. Berns (1910—'11, blz. 117) zijn aangekondigd en, behoudens enkele opmerkingen over bij zaken, geprezen om de uitnemende wijze, waarop de in de Handleiding gegeven regelen door hem zijn toegepast. Betreffende dezen jongsten arbeid van mr. Fruin getuig ik gaarne hetzelfde; ook hierin vinden de archivarissen een voorbeeld, dat zij in hunne beschrijvingen kunnen navolgen. Niet alleen de archivarissen, ook de historici hebben alle reden om mr. Fruin erkentelijk te zijn voor den door hem gepresteerden arbeid. Reeds mr. Overvoorde heeft t. a. p. opgemerkt, dat het niet valt te ont kennen, dat de nieuwere en wetenschappelijkere methode het nadeel heeft, dat een daarnaar bewerkte inventaris als wegwijzer voor historisch onder zoek te kort schiet, en het archief alleen dan kan geacht worden voor dit onderzoek geopend te zijn, zoodra regestenlijst en uitvoerige indices den inventaris komen aanvullen. „Het zal dan ook steeds aanbeveling ver dienen", zegt de genoemde beoordeelaar, „den inventaris zoo spoedig mogelijk door regestenlijst en uitvoerige indices te doen volgen". Dit 129 is blijkbaar ook de overtuiging van mr. Fruin geweestde achtbare reeks van regestenlijsten en de zeer uitvoerige indices, in 't bijzonder de snelheid, waarmee ze zijn verschenen, levert daarvan het bewijs. Zelfs heeft de schrijver niet geschroomd regestenlijsten samen te stellen uit gansche boekdeelen. De „Leenregisters" zijn daarvan niet het eerste voorbeeld; in „Het Archief van Prelaat en Edelen" is het eerste register van mr. Christoffel Roels op die wijze behandeld, terwijl in bij lagen bij de Verslagen over 1902 en 1906 de inhoud van twee cartularia is meegedeeld. Hoe welkom deze publicaties den historici geweest mogen zijn, kan men toch vragen, of er geen gevaar bestaat, dat het werk der inventarisatie, de eerste plicht van den archivaris, wordt achtergesteld bij een arbeid, dien hij mag, maar pas in de tweede plaats behoort te ver richten. Het blijft gewenscht, dat de regestenlijsten „zoo spoedig mogelijk" verschijnen de term is rekbaar maar men moet de uitvoering van den wensch afhankelijk stellen van den stand der inventarisatie; en nu geef ik toe, dat wat het Zeeuwsche depót betreft, krachtige argumenten voor de door mr. Fruin gevolgde methode pleiten, maar aan een depót, waar een achterstand in de inventarisatie valt in te halen, zou ik de toe passing er van niet kunnen toejuichen. In de inleiding van de „Leenregisters" heeft de schrijver bijeengevoegd, wat hij omtrent het Zeeuwsche leenrecht gevonden hadeene geschiedenis van het Zeeuwsche leenrecht hebben we dus hierin niet te zien. Wij vernemen, dat de grafelijke leenen van ouds verdeeld werden in ambachten, tienden en landen, gewoonlijk leenlanden, in oude tijden ook leenen zonder meer genoemd. Alle drie die soorten van leenen verschillen hierin van de in andere provinciën voorkomende leenen, dat zij en dat wel zonder dat de leenheer daartoe zijne medewerking had te verleenen tot in het oneindige splitsbaar waren. Eene tweede bijzonderheid was, dat terwijl vele tienden aan geestelijke stichtingen leenroerig waren, en terwijl er slechts weinig grafelijke leenmannen gevonden werden, alle ambachten in Zeeland zonder eenige uitzondering leenroerig waren aan de grafelijkheid. Over de wijze, waarop die leenen in de oudste tijden vererfden en verheven werden, ontbreken rechtstreeksche opgaven. Alleen omtrent de tienden is nog een voorschrift van 1316 bewaard, dat de inleider uitvoerig bespreekt. Er zijn destijds regelen gesteld omtrent de vererving der tienden, die graaf Willem 111 had ontvangen van het kapittel van Sint Pieter te Utrecht. Deze regelen zijn altijd toegepast op alle tienden, zonder dat werd onderzocht wat de oorsprong van het recht van den landsheer was, hetzij dat het recht omtrent de andere grafelijke tienden, niet afkomstig van Sint Pieter, zich heeft geregeld naar dat, wat voor de kapitteltienden was vastgesteld, hetzij dat juist omgekeerd in 1316 voor de nieuw ver kregen tienden dezelfde regelen werden vastgesteld, die van ouds voor de grafelijke tienden in Bewesten Schelde golden.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 34