126 in de laatste twintig jaar gevolgd, zijn juist niet altijd de prettigste, de gemakkelijkste voor het archiefbezoekend publiek. Zoo'n oude inventaris was voor laatstgenoemden dikwijls om van te watertanden, gesneden koek, ja als men sommige van die ouderwetsche inventarissen had gekocht, was men zelfs dikwijls van reis-, verblijf- of portokosten, noodig resp. voor het bezoek aan een archief of voor de toezending der stukken, ontheven; in zoo'n inventaris vonden de schrijvers meermalen heele, slechts pasklaar te maken bladzijden archiefgeleerdheid. Die tijd is uit, doch mag ik het ronduit zeggen in de tegenwoordige inventarissen wordt het consulteerend publiek soms wel wat al te stiefmoederlijk bedeeld. Niet dat ik vorderen zou, dat men den strengen inventarisvorm zou onderbreken met invoeging van allerlei bizonderheden, maar eene toelichting in den vorm van een voorrede, eene inleiding, hier en daar eene noot, zou ik toch wel nuttig en leerzaam vinden. Een voorbeeld uit het aan mij toevertrouwde archief. Eenige maanden geleden had ik met mijn beambten de groote menigte overgenomen notariëele minuten te ordenen. Het resultaat in inventaris- vorm zal zijn eene lange, ellenlange lijst, aangevend: naam en voornamen van notaris, standplaats, datum van begin en van einde der minuten en, zoo daarin groote leemten zijn, ook opgave daarvan. Maar tusschen die menigte van voor een overgroot deel voor de geschiedenis enz. weinig belangrijke akten, die daarenboven, voor zoover ze hun effect verkregen op het grondgebied van Limburgsche schepenbanken, nog in het archief dier banken in duplo voorhanden zijn, vonden wij bijv. minuten tijdens het Fransch bestuur 1673—1678 opgemaakt ten behoeve van Fransche hooge beambten en officieren en betrekking hebbend op hun goederen en ambten in Frankrijk enz.o.a. vond ik er ook van den beroemden d'Estrades, betreffende zijne goederen, o.a. die welke hij als commendatair abt daar bezat. Ik heb door eene korte aanwijzing gesignaleerd wat misschien van belang is voor de kennis van de Fransche geschiedenis en ook voor die der Maastrichtsche van 16731678. De Utrechtsche archivaris heeft door de zoo wetenswaardige aantee- keningen voor elk hoofdstuk van zijn inventaris blijk gegeven er ook zoo over te denken. Elke gilde, elke broederschap en elk godshuis wordt ge schiedkundig toegelicht, er wordt verwezen naar andere boeken enz. Van 34 gilden, 42 broederschappen en 10 godshuizen en fundatiën worden de archieven beschreven, de aard der broederschappen, van gods huizen en fundatiën toegelicht, ook wordt hier en daar de inhoud der registers nader aangeduid. Niet dat ik het zou willen eischen, want „le mieux c'est l'ennemi du bien", maar dat later een alphabetische inhoudstafel verscheen, daarvoor is de inventaris belangrijk genoeg. 127 Nu een paar denkbeelden van mij't zijn geen opmerkingen of voor stellen, want daarvoor ben ik te zeer onbekend met het Utrechtsch archief; maar zou het niet voorkeur verdienen de stukken, die waarschijnlijk uit het archief der bisschoppen afkomstig zijn (zie p. 7 en 8), daarheen weer over te brengen? Eene korte verklaring, met een enkel woord van den naamKalenden broederschap en van de uitdrukking: Beeld van den nood Gods (thans meer bekend onder den Italiaanschen naam, aan die voorstelling gegeven, van piëta) had ik niet doelloos gevonden; over „Roomsche woorden" is zoo weinig bekend. Wat „Broederschap der ellendige zielen" betreft, zou dit niet, in ver band met Ellendig kerkhof, kunnen beteekenen, zielen van armen en vreemdelingen op dit zoogenaamd ellendig kerkhof begraven? Zeker is dit echter niet, 't kan ook verlaten of vergeten zielen zijn. Hiermede heb ik aan het verzoek van den heer redacteur voldaan ik heb daarmede tot 't laatste toe gewacht, ook omdat ik, gezien de pole miek in dit tijdschrift, 't gevolg van een artikel, bepaald geen moed er toe had. A. J. A. FLAMENT. Mr. R. Fruin. De leenregisters van Bewesten Schelde, 1470—1535, 372 blz. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1911. In de inleiding, voorafgaande aan „De rekeningen en andere stukken, in 1607 uit de Hollandsche rekenkamer naar de Zeeuwsche overgebracht, 1433—1584", schreef Mr. Fruin: „Op enkele stukken, in de laatste' afdeeling van den Inventaris voorkomende, moet ik nog in het bijzonder de aandacht vestigen: ik bedoel de nummers 1742—1748, afkomstig van verschillende rentmeesters van Bewesten Schelde. Die ambtenaren leverden n.l. ter controle hunner rekeningen bij de rekenkamer quohieren in, waarin zij alle akten van beleening, alle door den leenman bij zijne beleening overgelegde stukken (met name de mannenbrieven), alle akten van verkoop van leenen, die aan de grafelijkheid vervallen waren, en diergelijke stukken meer hadden doen afschrijven. Later vereenigde de rekenkamer die quohieren tot banden. Waren al die quohieren en banden bewaard gebleven, zij zouden een compleet leenregister van de grafelijke leenen in Bewesten Schelde gevormd hebben. Dit is echter het geval niet. Alleen over de jaren 1470—1492, 1501 en 1503—1535 zijn zij nog voorhanden. Echter leverden bij de bewerking der Regestenlijst die slechts gedeeltelijk bewaard gebleven banden zulk een aanzienlijk getal regesten Zie hierover het belangrijk uittreksel van een handschrift van Philippus Rovenius, deken van het kapittel van Oldenzaal, en later apostolisch vicaris in Ker kelijk Nederland, Jaarboek voor Katholijken, 1847. 's Bosch.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 33