116 „De Regeering meende niet in den eisch te kunnen treden. Het zal nu aan de Volksvertegenwoordiging zijn, haar een duwtje te geven. Ge schiedt dit niet of heeft het duwtje geen uitwerking, dan worden ernstige wetenschappelijke belangen benadeeld, wier handhaving een Staatsplicht is van ouden datum. Niet alle wetenschappelijke belangen zijn dat, maar voorzeker wel die, welke afhangen van de zorg voor de Staatsarchieven. Wat de Regeering voorstelt, brengt schade toe „aan het Bataafsche Volk in het algemeen, en bijzonderlijk aan de beminnaren onzer Vaderlandsche Geschiedenis". Het stuit den groei van iets levends, en plant daarnaast in onvruchtbaren grond een stekje, dat slechts kwijnen kan. De zorg voor zijne archieven is één der zaken, waarnaar de weten schappelijke beschaving van een Staat wordt afgemeten. Wij stonden in dit opzicht hoog. Onder onze Rijksarchivarissen kwamen en komen mannen voor, tot ver buiten de grenzen van ons land als autoriteiten op het gebied der archiefwetenschap geëerdonder onze dépots werden en worden er gevonden, die voorbeeldig zijn georganiseerd en wier definitieve bruik- baarmaking ver gevorderd is. Onze archiefgebouwen doorstaan de ver gelijking met wat het buitenland oplevert, zeer voldoende. De Regeering placht (moet men zeggen tot den jare 1911?) voor de belangen van het dienstvak een open oog te hebben. Aan de afdeeling Kunsten en Weten schappen van het Departement van Binnenlandsche Zaken, onder het bestuur van Victor de Stuers, heeft ons archiefwezen uitgebreide, nog niet ver geten verplichting. Het zwakke punt van het geheel was en bleef het Algemeen Rijksarchief, waar, tengevolge van omstandigheden waarvan ik er eenige aanduidde, de grootste achterstand viel in te halen. En nu het uur van blij herleven moest aanbreken, luidt deze doodsklok! Wat ergert, is niet de zuinigheid, maar de keus van het offer dat haar wordt opgedragen. Voorzeker is hier zorg voor de belangen der schatkist in het spel, maar eene zorg die zich, in plaats van voorlichting te zoeken bij de zaakkennis van bevoegden, leiden laat door eigen min achting en ongeduld. Wat zich zwak betoonde, maar sterk worden kan, moet niet opgekweekt; neen, het moet afgemaakt. Wat de achtelooze redeneeringen der memorie van toelichting niet bedekken kunnen, is het destructieve karakter van de genomen beslissing, de blinde kracht die maar toeslaat, omdat behouden een offer kosten zouop het oogenblik van wat geld, op den duur, bij ernstigen wil, alleen van wat aandacht, wat geduld, wat zelfbeheersching. Vandaar de neerslachtigheid over dit geval in den kleinen, toch niet zoo gansch voor niets te tellen kring van hen, die het archiefwezen goed kennen en aan zijne belangen een warm hart toedragen. Niet alleen de beslissing zelve der regeering bekommert hen, maar dat zij mogelijk was vervult hen met zorg voor de toekomst. Men vraagt zich af, wat in het 117 vervolg voor het Algemeen Rijksarchief te wachten zij van eene regeering, die voorbijzien kon, dat met de onderhavige zaak nog iets anders gemoeid is dan een luttele som gelds: een stukje slechts, maar een stukje toch, van de eer en den naam van Nederland." Ook onder de leden der Tweede Kamer had het voorstel van den Minister inmiddels hevig verzet gevonden. In het Voorloopig Verslag, Vide Afdeeling, komt dit als volgt tot uiting: „Inspecteur van het archiefwezen. Artt. 168 en 169. Vrij algemeen kwam men met nadruk op tegen de regeling, door den Minister in zake het bestuur van het archiefwezen voorgesteld. Achtte men het in het algemeen reeds bedenkelijk, met het oog op bepaalde personen in organisaties veranderingen aan te brengen, hier dreigde de verandering stellig het tegendeel van eene verbetering te zullen zijn. Tot dusver was er een Algemeen Rijksarchivaris, die het wetenschap pelijk en het administratief beheer voerde over het Rijksarchief te 's-Gra- venhage en voorts de inspectie had over de Rijksarchieven in de provincies. De Minister wenscht de taak van den Algemeenen Rijksarchivaris te splitsen. Het administratief beheer zal worden toevertrouwd aan een der adjunct archivarissen en een geleerde zal worden belast met de inspectie van alle Rijksarchieven. Dit inspectoraat zal als eene nevenbetrekking worden waargenomen en, naar men had vernomen, is het de bedoeling, deze taak op te dragen aan een hoogleeraar aan een der universiteiten, die niet te 's-Gravenhage zijne woonplaats zal hebben. Men was van oordeel, dat het wetenschappelijk beheer van het hoogst belangrijk en veel omvattend archief te 's-Gravenhage onder eene zoodanige regeling zeer zal lijden. Er is juist dringende behoefte aan een weten schappelijk hoog staand man, die zich geheel en uitsluitend aan het archief kan wijden en door zijn dagelijksch toezicht en voortdurende leiding een heid ook in de wetenschappelijke behandeling van het archief kan ver zekeren. Een elders wonende hoogleeraar, die als nevenbetrekking een inspectoraat waarneemt, zal trots ijver en goeden wil onmogelijk kunnen verrichten wat hier vereischt wordt. Men vreesde dan ook ontreddering van het Rijksarchief en uitte zijne bezorgdheid over dit vooruitzicht. Dat de Minister geen andere keus had dan die, welke hij deed, kon men niet toegeven. Blijkens de toelichting mocht het den Minister niet gelukken „een alleszins geschikt opvolger te vinden, zonder dat eischen werden gesteld, welke voor inwilliging niet vatbaar waren". Op het laatste gedeelte dezer mededeeling schijnt de klem te moeten worden gelegd. Een geschikt opvolger werd gevonden immers schijnt dezelfde als inspecteur te zullen optreden, maar de eischen door hem gesteld achtte de Minister niet voor inwilliging vatbaar. Deze waren, naar men meende

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 28