110 en Middelburg, ook aan Groningen en Assen daar bleef het allerbelang rijkste en allerrijkste onzer depots, het Algemeen Rijksarchief, in bijna elk opzicht achter. Men behelpt zich daar met geschreven soms zéér verouderde, en altijd zéér „voorloopige" inventarissen. Wil men een overzicht van wat er is men dient terug te gaan op stukken, geschreven door Bakhuizen van den Brink en Van den Beroh. Daar men er nimmer toe is overgegaan, de sedert de laatste halve eeuw verworven „aanwinsten" voor zoover mogelijk in de archieven, waartoe zij behooren, in te deelen, en daarvan wel jaar op jaar lijsten zijn gedrukt, doch deze nooit zijn geklapperd, nog minder in een overzichtelijke samenvatting zijn behandeld, is het tehuis geraken in deze ingewikkelde machinerie weinigen gegeven. Zoo is er nog enorm veel te doen aan wetenschappelijk werk. Er waren op het oogenblik van het ontslag van den aftredenden rijks archivaris slechts twee mannen volkomen opgewassen tegen het nemen van de leiding van dat werk. De eerste, de door allen als leider en leermeester erkende Mr. S. Muller Fz., was om verschillende redenen er niet toe te vinden het veld zijner meer dan dertig-jarige werkzaamheid, Utrecht, te verlaten de tweede, Mr. R. Fruin, was tot voor kort rijks archivaris te Middelburg, en sedert hoogleeraar te Amsterdam. Was hij het eerste nog geweest, zijn opvolging in Den Haag ware wel niet twijfel achtig. Nu werd dit andersaangezocht voor de opengekomen plaats meende hij eischen van financieelen aard te moeten stellen, die tegen het opgeven van het door hem pas aanvaarde hoogleeraarsambt en de daaraan verbonden geldelijke belooning beter opwogen, dan het karig gesalarieerde staatsambt, waarvoor men hem vroeg. Instede van de 3700 in 20 jaar stijgend tot 4500 gulden, vroeg hij 6000 gulden, hetgeen een verhooging beduidde der begrooting, waaruit tot nu toe 4500 gulden betaald werd, met 1500 gulden. Er valt te discuteeren over de vraag, in hoeverre prof. Fruin onder deze omstandigheden wèl deed met het stellen van dien eischin abstracto is een zoodanige bezoldiging van dit zeer verantwoordelijke ambt zeker het tegendeel van overdreven, en bovendien zonder eenigen twijfel gerecht vaardigd met het oog op de zéér buitengewone eischen, die aan den algemeenen rijksarchivaris op dit oogenblik moeten worden gesteld, in verband met den grooten wetenschappelijken achterstand van de onder zijn beheer komende instelling. Anders en hier kom ik op de zaak van het oogenblik anders de regeering. In plaats van het èn voor de wetenschap, èn voor het Algemeen Rijksarchief in het bijzonder, zoo buitengewone belang in te zien van een krachtig, organiseerend en bezielend hoofd voor dezen dienst, in plaats van daarvoor eene toch ook niet eens zoo héél groote opoffering over te hebben, komt zij met een allerongelukkigst bezuinigings plan. Zij schaft den algemeenen rijksarchivaris geheel af! Wie mijn hiervóór gemaakte opmerkingen gevolgd heeft, begrijpt aan stonds het funeste van deze regeling. Bij een achterstand van wetenschappelijk werk, van, voeg ik erbij, het allereerst noodige wetenschappelijke werk, onttrekt men aan die, aan wetenschappelijke krachten reeds véél te arme instelling niet slechts één zoodanige kracht, maar bovendien nog wel de beste. De drie adjunct-archivarissen, die er nu zijn, krijgen een anderen titel hetgeen niets kost, één van hen wordt tegen een kleine ver goeding bovendien bezwaard met den administratieven rompslomp, zonder het gezag echter om tot reorganisatie van het geheel over te gaan. In plaats van een nieuw en levend geheel, dat men zou kunnen krijgen, moet hieruit binnen niet heel langen tijd iets groeien, dat met een anarchistische janboel waarschijnlijk niet onjuist zou zijn gekarakteriseerd. Niet door de schuld van dit aan het hoofd geschoven „triumviraat", maar omdat men een schip-in-nood nu eenmaal beter in veiligheid brengt door er één bekwamen kapitein op te zetten, dan door het roer in handen te geven van drie stuurlieden tegelijkertijd hoe bekwaam overigens ook! Maar denkt men misschiende inspekteurDe Minister heeft op zijn begrootingspapier immers een nieuwen ambtenaar geteekend en hij vraagt of het prentje niet mooi is omdat het toch zoo weinig kost. Hij heeft een geleerde, en ieder weet, dat dit prof. Fruin is, bereid gevonden, om naast zijn hoogleeraars-betrekking een inspectoraat over het rijksarchief wezen waar te nemen. Hij zal zich véél met het Haagsche rijksarchief bemoeien, en verder dat deel van den arbeid van den voormaligen algemeenen rijksarchivaris op zich nemen, dat bestond in het nagaan van de toestanden der rijksarchieven in de provinciale hoofdsteden. Nu begrijpt ieder, dat het heel iets anders is, om aan het hoofd van een tak van dienst van zoo bijzonderen aard als het archiefwezen een ten volle verantwoor delijken en zich zijner verantwoordelijkheid bewusten algemeenen rijks archivaris te plaatsen, dan een administratief hoofd te stellen boven de op het rijksarchiefbureau in Den Haag werkende ambtenaren, en een hoogleeraar in het oud-vaderlandsch recht te belasten met „inspectie". In het eerste geval organisatie, leiding, bezieling; in het tweede géén van deze drie. Want men stelle zich toch niet voor, dat zelfs iemand van de bekwaamheden van prof. Fruin en begaafd met zijn kennis van het archiefwezen, als inspecteur iets méér bereiken zal dan een verergeren van de verbureau- kratiseering, waaraan ons rijksarchiefwezen toch al reeds te veel lijdt. In elk geval zal hij nooit één wetenschappelijke werkkracht kunnen vervangen. Het archiefwerk is nu eenmaal zóó, dat men er geheel „in" moet wezen om het naar behooren te verrichtener komen bij de beschrijving en vooral bij de ordening en het ter juister plaatse brengen van stukken zoovele overwegingen te pas; er is een kennis noodig van zoovele, schijnbaar kleine, maar inderdaad onmisbare feiten, dat het eenvoudig ondenkbaar is,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1911 | | pagina 25