206 was hij duurzaam onwillig de bevelen van den ambtenaar, te wiens be schikking hij stond, op te volgen, dan was deze volkomen bevoegd hem, als ongeschikt voor zijn taak, te verwijderen. Intusschen zoo eenvoudig is de zaak niet. Burgemeester en Wet houders zijn van oordeel, dat in 1901 de regeering zich aan de taak, om door den rijksarchivaris het gemeente-archief te doen beheeren, onttrokken heeft, en dat daardoor het beheer op den klerk is overgegaan, die nu weder werd „een ambtenaar, behoorende tot het archief-personeel, chef van de afdeeling oud-archief, staande onmiddellijk onder den secretaris der ge meente en werkzaam in het rijksarchiefgebouw". Laat ons eens zien, wat van deze bewering aan is. Om de zaak in het juiste licht te stellen is het echter noodig haar wat hooger op te halen. In 1894 trad Mr. J. W. Mulder als gemeente-archivaris af; de raad besloot geen nieuwen bezoldigden gemeente-archivaris aan te stellen. Er was een sterke strooming om het beheer van het archief op te dragen aan den tot dusverre aan het gemeente-archief verbonden klerk; maar ten slotte behaalde toch het gevoelen, dat wetenschappelijk toezicht niet geheel ontbreken mocht, de overwinning. De toenmalige rijksarchivaris Mr. Van Hasselt liet zich tot onbezoldigd gemeente-archivaris benoemen en zou toezicht houden op het werk van den klerk. In 1898 werd toen het bovenaangehaalde contract gesloten. Het gemeentearchief werd toen naar het rijksarchief-depót overgebracht, de rijksarchivaris werd met de zorg er voor belast, en de klerk, die hem tot dusverre als gemeentearchivaris was toebedeeld, zou hem nu als rijksarchivaris bij de regeling van hef archief behulpzaam zijn. Welke taak voor den heer Van Hasselt nu nog als gemeente-archivaris over bleef, blijkt niet; veel meer dan het uitbrengen van een jaarverslag kan zij niet bevat hebben, daar de zorg voor het archief en daarmede het beheer er van, op den rijksarchivaris waren overgegaan. Toen Mr. Van Hasselt overleden en door Mr. Rutgers als rijks archivaris opgevolgd was, verzocht het gemeentebestuur dezen ook als onbezoldigd gemeentearchivaris op te treden. Mr. Rutgers gaf te kennen, dat hij wel gemeente-archivaris wilde worden maar dan ook bezoldiging wilde ontvangen. Burgemeester en Wethouders hebben toen de tusschen- komst van den minister van Binnenlandsche zaken ingeroepen en gewezen op de wenschelijkheid, dat „het beheer der beide archieven in één hand bleef en het tot eigenaardige moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven, dat twee archivarissen tegelijk in één lokaal werkzaam zijn." De minister antwoordde 4 September 1901 „de regeering kan bezwaarlijk den Rijks- ij Ik ben het niet eens rnet den heer Van der Pot, die (Prov. Ov. en Zw. Crt. van 24 Oct. 1910) tusschen zorg voor en beheer van het archief onderscheid maakt. 207 ambtenaar dwingen een gemeente-eigendom te beheeren en het te bewer ken zonder eenige vergoeding, wanneer hij die mocht verlangen." Dit antwoord van den minister was, het moet erkend worden, onjuist; immers het „beheer" van het gemeente-archief behoorde sinds 1898 niet meer tot de competentie van den gemeente-archivaris of eenig gemeente-ambtenaar, maar tot die van den rijksarchivaris. Of Mr. Rutgers gemeente-archivaris werd of niet, met de zorg voor het gemeentearchief was hij toch uit hoofde van het contract van 1898 belast. Blijkbaar stond den minister, toen hij dit antwoord neerschreef, de juiste inhoud van het contract niet voor den geest. Op grond nu van dezen lapsus van den minister, ver sterkt, het moet worden toegegeven, door de onverantwoordelijke handel wijze van Mr. Rutgers, die zich van het aan zijn zorg toevertrouwde gemeentearchief niets aantrok, zijn Burgemeester en Wethouders tot de conclusie gekomen, dat het beheer van het gemeentearchief nu weder op den klerk onder toezicht van den secretaris was overgegaan. De minister, redeneeren zij, bleef in gebreke de betreffende bepalingen van het contract uit te voeren, feitelijk verviel daardoor het contract, voor zoover dus die bepalingen betrof, en zoo niet de klerk het beheer gevoerd had, zou het archief zonder beheerder geweest zijn. Op één punt moet hier echter de aandacht gevestigd worden. Burge meester en Wethouders waren overtuigd, dat het „tot eigenaardige moei lijkheden aanleiding zou kunnen geven, dat twee archivarissen tegelijk in één lokaal werkzaam zijn"; zij zagen dus het vicieuse van den toestand, dat de klerk met het beheer belast werd, terwijl het archief in het rijks- depót bleef, in. Zij waren bovendien belast met de uitvoering van het raadsbesluit van 6 Juni 1898 no. 222, waarbij de zorg voor het archief aan den rijksarchivaris werd opgedragen, en hadden dus toe te zien, dat de overeenkomst van 22 Juni, die op dat raadsbesluit steunde, werd uit gevoerd. Hebben zij ooit den minister er op gewezen, dat de rijksarchi varis, ook al was hij gemeente-archivaris, toch met de zorg voor het archief belast was? Hebben zij zich ooit er over beklaagd, dat het con tract van 1898 door het Rijk en den rijksarchivaris niet behoorlijk werd nageleefd? Hebben zij ooit aan den gemeenteraad medegedeeld, dat zij door de tegenwerking van het rijk buiten staat waren, aan het raadsbesluit van 6 Juni 1898 no. 222 het gewenschte effect te geven? Neen. Hadden zij dat niet nagelaten, dan zou dadelijk gebleken zijn, dat de minister door zijn schrijven van 4 September 1901 geenszins de bedoeling had, een door het Rijk gesloten contract niet te doen uitvoeren, maar dat het geheele antwoord als een lapsus moest worden beschouwd. Burge meester en Wethouders hebben echter gezwegen, en dat is de oorzaak van het geheele conflict. Waarom hebben zij gezwegen, ook toen zij hadden moeten spreken? Want in 1904 werd de overeenkomst van 1898

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 6