204 tot een archief gebruikt worden, niet scherp omlijnen wat wordt beoogd." Ook over de kwestie van den toegang tot het archief laat Mr. Van der Pot zich uit. „Wat dit punt betreft," zoo vervolgt hij, „vergeten B. en W. ten eenen male, dat de gemeente hospitante was in de Sassenpoort en geen mede-eigenares. Toen het contract van 1898 gesloten werd, heeft de gemeente dezen toestand aanvaard, volgens welken haar archief zou zijn geborgen in een gebouw, waarin zij niet baas was, maar de rijksarchivaris. Aan art. 103, tweede lid der Gemeentewet, is daarbij vermoedelijk niet gedacht. Deze wetsbepaling is geheel verouderdwant zij houdt geen rekening met het bestaan van eigen gemeentearchivarissen. Het is natuur lijk nooit de bedoeling geweest deze te stellen onder de bevelen van den secretaris, die in ontwikkeling somtijds hun mindere zal zijn, en al is dat wetsartikel nu nooit gewijzigd, niettemin zal noch in Deventer, noch in Kampen, noch ergens anders de gemeentesecretaris onverstandig genoeg zijn om den archivaris te beschouwen als zijn ondergeschikte. Tact van weers kanten wijst den weg, om ondanks een verouderd wetsartikel toch een redelijken toestand te scheppen. Hoeveel te meer tact was in Zwolle vereischt, hoeveel te minder kan hier een beroep op de letter van art. 103 opgaan. En op welk stand punt stellen B. en W. zich nu? Dat zij en de secretaris het recht hebben te komen en te gaan in het archiefbergplaats der gemeente zonder de minste notitie te nemen van den, naar zijn eigen volkomen juiste opvatting, ook met de verzorging van het gemeentearchief belasten rijks archivaris, zonder zich in het minst te storen aan de uren, waarop de Sassenpoort is opengesteld. Dat zij vrij zijn hun ambtenaar een karrevracht nieuwe boeken in de toch al zoo beperkte ruimte te doen opbergen, zonder dat de rijksarchivaris daarvan iets behoeft te weten en zelfs al moest daarvoor een gedeelte van het rijksarchief naar een andere plaats worden gebracht. Is het wonder, dat de heer Schoengen zich over zoo'n behan deling gegriefd voelde; dat hij verlangde dat men hem zou meedeelen (van een verlof was in dit geval geen sprake), wanneer de leden van het gemeentebestuur of de secretaris in de archiefbergplaats wenschten te worden toegelatenen dat hij ten slotte, toen de gemeenteambtenaar zich aan dat verlangen niet bleek te storen, dezen de deur wees? Zeker, menig ander zou in de plaats van den heer Schoengen eens naar het stadhuis zijn gegaan en door een persoonlijk onderhoud getracht hebben de dreigende catastrofe te voorkomen. Maar dat hij dit niet deed, vind ik geenszins onverklaarbaar, als men bedenkt, hoe hij ten stadhuize beschouwd werd als niets met het gemeentearchief te maken hebbend en ook bij be zoeken op de Sassenpoort volkomen werd genegeerd. Als men achteraf ziet, hoe kinderachtig en gezocht zijn grieven door B. en W. gevonden 205 worden, ligt trouwens het vermoeden voor de hand, dat die wandeling naar het stadhuis een vergeefsche reis zou geweest zijn." Nog beter kampioen kreeg de heer Schoengen in de persoon van Mr. R. Fruin, den rijksarchivaris in Zeeland, die in een zakelijk artikel in de Prov. Ov. en Ziv. Crt. van 2 Nov., dat wij hier in zijn geheel laten volgen, zijn meening met voorbijgaan van alle persoonlijke kwesties, aldus uitte: „Of de burgemeester van Zwolle al of niet de beleefdheid in acht ge nomen en den rijksarchivaris zijn visite teruggebracht heeft1), of de rijks archivaris al of niet geprikkeld is en met of zonder goede redenen den klerk verhinderd heeft zijn fiets in het archiefgebouw te bergen, en andere dergelijke bijzonderheden, waarvan de toelichting tot het voorstel van Burgemeester en Wethouders vol is, zijn bijkomstigheden, voor de betrok ken personen zeker van gewicht, maar die toch de aandacht niet mogen afleiden van de hoofdzaak, nl. of de rijksarchivaris terecht aanspraak maakt op het beheer van het in het rijksdepöt geplaatste gemeente-archief en den daarbij werkzamen klerk als zijn ondergeschikte behandeld heeft, dan of het beheer van het archief aan dien klerk onder toezicht van den secretaris toekomt. Oppervlakkig lijkt de kwestie uitgemaakt door den inhoud van de 22 Juni 1898 tusschen het Rijk en de gemeente aangegane overeen komst, waarbij bepaald is, dat „de Rijksarchivaris aan het gemeente-archief dezelfde zorg (zal) besteden als aan het rijksarchief," en dat de gemeente „op haar kosten een geschikt ambtenaar ter beschikking van den rijks archivaris (zal stellen), om hem in de verzorging van het oud gemeente archief behulpzaam te zijn". Dat contract, dat nog altijd geldt getuige het feit, dat thans voorgesteld wordt het te ontbinden stelt den rijks archivaris ondubbelzinnig in het gelijkhem is dezelfde zorg voor het gemeente-archief opgedragen als voor de rijksarchieven, d. w. z. hij be heert ze en is voor dat beheer verantwoordelijk. De door de gemeente bezoldigde klerk staat te zijner beschikking en is hem behulpzaam. Er is dus geen twijfel aan, of formeel is de rijksarchivaris volkomen gerechtigd tot de daden van beheer, die hij heeft verricht, en waarover Burgemeester en Wethouders zich beklagen. De klerk stond te zijner beschikking en had hem in alle zaken, het gemeente-archief betreffende, te gehoorzamen i) In de Raadszitting van Zwolle van 1 Mei 1911 verklaarde de Voorzitter naar aanleiding van deze uitdrukking van den heer Fruin het volgende: »Hoe komt schrijver daaraan? Er schijnen nog meer stukken te bestaan dan zijn gepubli ceerd. Spr. heeft het bezoek van den archivaris, den heer Schoengen, zeer zeker beantwoord door een ambtelijk bezoek op 't archief». De heer Fruin had blijkbaar dit gerucht ontleend aan het Zwolsch Nieuws- en Advertentieblad van 19 October 1910, waarin het volgende staat: Alen wist te vertellen, dat toen de tegenwoordige archivaris, Dr. Schoengen, zijne betrekking aanvaardde, hij de beleefdheid in acht nam en bij de leden van het Dagelijksch Bestuur zijn kaartje afgaf, een beleefdheid die nooit beantwoord werd». Red.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 5