200 B. en W. namen dezen wenk ter harte en dienden 30 September 1910 bij den Raad een voorstel in: le. om hen te machtigen tot het aangaan van een overeenkomst met het Rijk, waarbij de overeenkomst van 1898, betreffende de bewaring van het oud archief der gemeente zou worden ontbonden en aan de gemeente een (nader omschreven) schadeloosstelling zou worden ge geven 2e en 3e. om hen te machtigen het oud gemeentearchief over te brengen naar een (nader genoemd) huis en hun een crediet te verleenen voor de inrichting van dat huis tot tijdelijke berging van het oud archief 5e. om hun vroeger gedaan voorstel, betreffende de salarieering van den ambtenaar bij het oud archief aan te nemen. Dit voorstel verwekte heel wat beroering in den lande. Maar nog meer de uitvoerige en hier en daar ongewoon felle toelichting, die B. en W. aan hun voorstel toevoegden. Zij betoogden daarin, dat de schuld van de heele kwestie bij den rijksarchivaris lag en dat Wijnbeek in elk geval gehandhaafd diende te worden. De eerste, die zich geroepen gevoelde om over het voorstel van B. en W. en de toelichting er van zijne meening te zeggen, was de rijks- en gemeentearchivaris in Utrecht, de heer Mr. S. Muller Fz., in een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 16 October 1910, waarin hij, na eerst een bloemlezing te hebben gegeven van de uitspraken in het stuk, voortgaat als volgt: „De geheele zaak heeft stellig hare lachwekkende zijdemaar zij is toch zeer ernstig. Wanneer een particulier een dergelijk stuk gepubliceerd had, dan zouden wij het met schouderophalend stilzwijgen voorbij gaan, het betreurend dat de man zich zoo driftig gemaakt heeft. Maar nu al deze enormiteiten voorkomen in een officieel stuk, dat van gemeentewege publiek gemaakt is, kan de zaak zoo niet opgenomen worden. En wanneer wij de conclussie moeten trekken, die na de lectuur van het lange stuk (dat 51 blz. telt) voor de hand ligt, dan kan het m. i. geene andere zijn als deze. De lectuur geeft den indruk, dat de rijksarchivaris in Overijssel een lastig en ongemakkelijk mensch is, den indruk, want een oordeel zal geen verstandig mensch durven vellen, die zich herinnert, dat deze memorie afkomstig is van zijne persoonlijke vijanden. Maar over deze vijanden zeiven mogen wij oordeelenzij hebben zichzelven een oordeel neergeschreven en wij meenen, dat zij door dit stuk zich en hunne gemeente onherroepelijk hebben gecompromitteerd." En nadat hij heeft aangetoond, dat niet alle feiten, door B. en W. vermeld, heelemaal juist zijn voorgesteld, vervolgt hij aldus: „Dit alles geldt den persoonlijken kant van deze onverkwikkelijke quaestie, den persoonlijken kant, die betrekkelijk onbelangrijk is. Maar de zaak heeft helaas ook een zakelijken kant, die veel ernstiger is. Dien 201 zakelijken kant wil ik thans, hoewel mij helaas weinig tijd gelaten wordt, even vluchtig bespreken. Het contract, dat in 1898 gesloten is tusschen den Staat der Neder landen en de gemeente Zwolle over het beheer van het Zwolsche gemeen tearchief, gaf eene in vele opzichten gunstige oplossing van eene bestaande moeilijkheid. Er werd bepaald, dat het archief zou bewaard worden in het rijksarchiefgebouw onder toezicht van den rijksarchivaris, bijgestaan door een klerk der gemeente. Deze oplossing (de erkenning ontsnapt onwillekeurig aan de onwillige pen van het Dagelijksch bestuurwas zeer in het belang van het archief, dat thans door het publiek gemakkelijk kon geraadpleegd worden in verband met het oude archief der provincie, dat het aanvulde, completeerde. Het was dus ook in het belang van het rijk, dat zich met lofwaardige onbekrompenheid opwerpt als verdediger van de belangen van het Nederlandsche archiefwezen. Maar allermeest was het in het belang der gemeente Zwolle, die nu eenmaal gebleken is, vrij wat minder hart dan hare beide naburen Deventer en Kampen te hebben voor de verzorging der monumenten van haar roemrijk verleden. Immers de gemeente verkreeg tegen redelijken prijs eene doelmatige bewaarplaats zij bezoldigde haren klerk; maar de onmisbare hulp van den rijksarchivaris bij het beheer van haar archief verkreeg zij absoluut gratis. Dit feit staat op den voorgrondhet bezwaar van velen tegen het contract was zelfs, dat het rijk aldus medewerkte, om aan de gemeente het ontduiken van hare verplichtingen tegenover haar archief mogelijk te maken. In aller belang scheen een tactvol naleven van het contract, met verbetering zijner gebreken, geboden te zijn. Want het contract had ge breken, althans een ernstig formeel gebrekhet stelde den gemeente-ambte naar onder de bevelen van den rijksambtenaar. Met goeden wil ware deze formeele moeilijkheid echter te bezweren geweest. Zoo lang Mr. Van Hasselt, de vader van het contract, leefde, is van bezwaren althans niets vernomen, hoewel toch Mr. Van Hasselt, te vermogend om een gemeente-traktement te behoeven en te hoog om eene gemeentebetrekking te aanvaarden, alleen rijksambtenaar was gebleven. Maar zijn opvolger Mr. Rutgers, die een paar honderd guldens best gebruiken kon, maakte bezwaar tegen een onbezoldigde benoeming. Men kon deze houding met het gemeentebestuur betreurenmaar men kon den man toch bezwaarlijk dwingen, om zich een onbezoldigd ambt te laten welgevallen. Toen is een conflict ontstaan, en de stadsklerk heeft verder, zoo goed het ging, alleen het beheer voortgezet. De tegenwoordige rijksarchivaris, Dr. Schoengen, heeft evenmin gewenscht, zich tot gemeente-ambtenaar te laten benoemen. Het waren geene financieele overwegingen, die hem drevenhij had andere bezwaren, die een ieder, die thans de memorie van B. en W. leest, zal begrijpen. Toch wil ik ronduit zeggen, dat ik deze houding betreur.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 3