198
Toen de overeenkomst in 1898 gesloten werd, was de rijksarchivaris
in Overijssel, de heer Van Hasselt, tevens belast met het archivariaat der
gemeente Zwolle, terwijl sinds 1 Juni van dat jaar als klerk bij het
gemeentearchief werkzaam was de heer J. Wijnbeek. Deze werd nu door
de gemeente Zwolle als de ambtenaar aangewezen om den rijksarchivaris
in de verzorging van het oud gemeentelijk archief bij te staan en door
dezen met het archief medegenomen naar het rijksarchiefgebouw.
De heer Van Hasselt namelijk, die, na het vertrek van den Zwolschen
gemeente-archivaris Mr. J. W. Mulder in het najaar van 1894, en na de
beslissing van den Raad der gemeente om geen nieuwen archivaris aan te
stellen, zich het lot van het belangrijke gemeente-archief meende te moeten
aantrekken, had reeds in 1895 den Raad doen weten, dat hij, indien hij
daartoe uitgenoodigd werd, bereid was de betrekking van archivaris der
gemeente, zonder eenige finantieele opoffering van hare zijde, te aanvaarden.
De Raad was op dit voorstel ingegaan en had den heer Van Hasselt tot
archivaris der gemeente benoemd en zoo nam deze tot aan zijn dood,
10 April 1900, als onbezoldigd ambtenaar de betrekking waar.
Het gemeentebestuur, dat zich wèl bevond bij deze regeling, wendde
zich spoedig na zijn overlijden tot de Regeering met verzoek om te willen
bevorderen, dat de nieuw te benoemen rijksarchivaris in Overijssel op den
zelfden voet als Mr. Van Hasselt belast zou worden met de bewerking
en het beheer van het oud archief der gemeente. Na eenige onderhandeling
was de Regeering bereid aan het verzoek te voldoen en verleende daarom
aan den inmiddels (1 Sept. 1900) benoemden rijksarchivaris, Mr. C. P. L.
Rutgers, ongevraagd de Koninklijke machtiging om tevens de betrekking
van archivaris der gemeente Zwolle te vervullen, waarop de Raad hem
uitnoodigde om evenals Mr. Van Hasselt, dus onbezoldigd, die betrekking
waar te nemen.
Maar Mr. Rutgers maakte bezwaar om diensten aan de gemeente
Zwolle te bewijzen zonder daarvoor honorarium te ontvangen en na eenig
geschrijf tusschen hem en B. en W. over en weer werden de onderhandelingen
afgebroken en deelden B. en W. aan den Raad mede, dat zij inzake het
gemeentearchief nadere voorstellen zouden doen, terwijl de rijksarchivaris
zich van dien tijd af, April 1901, niet verder met het. gemeentearchief
inliet.
Wel trachtten B. en W. bij de Regeering nog ingrijpen in den
toestand te bewerken, maar deze antwoordde 4 Sept. 1901, dat zij bezwaar
lijk den rijksambtenaar kon dwingen een gemeente-eigendom te beheeren
en te bewerken zonder eenige vergoeding, wanneer hij die mocht verlangen.
Zoo bleef de toestand zooals zij was; de gemeenteklerk beheerde het
archief en de nadere voorstellen van B. en W. bleven uit. Alleen werd,
zooals reeds gemeld is, in 1904 het contract van 1898 voor den duur van
199
veertig 'jaren verlengd, terwijl het, behoudens de ook reeds genoemde
financieele wijziging, in zijn geheel gehandhaafd werd.
Den 14den September 1907 overleed Mr. Rutgers en met ingang van
1 Januari 1908 werd tot rijksarchivaris in de provincie Overijssel benoemd
de heer Dr. M. Schoengen, hoofdcommies aan het rijksarchief in Friesland.
Deze beschouwde zich, krachtens het nog steeds bestaande contract tusschen
het Rijk en de gemeente Zwolle gesloten, gehouden te zijn, het gemeente
archief te beheeren zonder dat hem daartoe een afzonderlijke aanstelling
als gemeentearchivaris verstrekt werd. En deze aanstelling bleef uit, daar
het gemeentebestuur, waarschijnlijk huiverig geworden door het weigerend,
althans weinig tegemoetkomend antwoord van Mr. Rutgers, geen uitnoodi-
ging tot het aanvaarden van het ambt van gemeentearchivaris meende te
moeten richten. In plaats daarvan echter gingen B. en W., als zij inlich
tingen uit het archief noodig hadden, zich wenden tot den ambtenaar, die
volgens het contract ter beschikking van den rijksarchivaris was geplaatst.
Alle correspondenties en alle opdrachten tot het doen van onderzoekingen
vanwege het gemeentebestuur werden buiten den rijksarchivaris om tot
bedoelden klerk gericht. En ook voor derden deed deze ambtenaar
onderzoekingen, zonder den rijksarchivaris ook maar in het minst te
raadplegen.
Door dit zelfstandig optreden van een onder hem geplaatst ambtenaar
voelde de rijksarchivaris, die krachtens zijn aanstelling de verantwoordelijke
persoon was, zich in het naleven zijner instructie bemoeilijkt. En toen de
heer Wijnbeek het geheele jaar 1908 hiermede voortging en zonder voor
kennis van den rijksarchivaris meerdere personen tot de archiefbergplaatsen
van Rijk en gemeente toegang verschafte, dit na terechtwijzing in April 1909
herhaalde, gelastte de rijksarchivaris hem de sleutels over te geven en het
rijksarchiefgebouw te verlaten. Dit was de aanleiding tot een reeks vertoo-
gen door B. en W. aan den Minister gericht, alle het verzoek inhoudende
om den rijksarchivaris op te dragen zijn maatregel in te trekken en den
ambtenaar Wijnbeek weer in het archiefgebouw toe te laten. Het ant
woord van den Minister luidde met eenige variatie telkens, dat de rijks
archivaris gaarne bereid zou zijn een geschikt ambtenaar in het archief
gebouw toe te laten om hem in de verzorging van het oud gemeentearchief
behulpzaam te zijn, doch dat de heer Wijnbeek daarvoor ongeschikt
was gebleken en dus naar een ander moest worden uitgezien. En toen
B. en W. daarentegen Wijnbeek bleven handhaven en overeenstemming
dus onmogelijk bleek, wees de Minister er op in zijn schrijven van 23
Maart 1910, dat alleen oplossing der kwestie mogelijk zou zijn, indien
de gemeente Zwolle haar oud archief weer terug nam en het contract
ontbonden werd. Z.Ex. verzocht mitsdien B. en W. om zoo spoedig
mogelijk naar een nieuwe bewaarplaats voor hun archief om te zien.