236 c. dat gezaponneerde papiersoorten zonder uitzondering een aan merkelijk grooter verlies aan stevigheid vertoonden. Dr. Fr. maakt uit dit feit op, dat de oorzaak van deze verregaande verzwakking van het gezaponneerde papier bij het kunstmatig ouder "maken ervan, waarschijnlijk ligt in de ontbindingsproducten van het zapon, en dat deze zich ook zouden vertoonen bij geëvenredigd Iangeren duur bij het oud worden dezer papieren. Wat nu het uiterlijk van de papieren na het kunstmatig ouder maken er van aangaat, zoo merkte men op, dat: a. de met zapon geïmpregneerde sterker geel en bruin getint waren dan de overige, en b. dat ze in aanmerkelijk hoogere mate broos geworden waren en grooter neiging tot afschilferen vertoonden dan de met cellit geprepareerde. Verandering in dikte van het papier door het zaponneeren of celli- teeren er van, werd niet waargenomen. Eene vermeerdering van den omvang der archivalia door impregneeren is dus uitgesloten. Belangrijke resultaten verkreeg Dr. Fr. door zijn onderzoekingen over het grooter brandgevaar in archieven door geïmpregneerde archivalia. Vooreerst constateerde hij, dat door zapon-impregneering de brand baarheid van het papier aanmerkelijk verhobgd wordt, vooral wanneer het „rijkelijk" met zapon was gedrenkt; maar dat er een wezenlijk verschil in brandbaarheid van gecelliteerd en niet-geïmpregneerd papier niet bestaat. Ook de proefnemingen over ontvlambaarheid en brandbaarheid van zapon en cellit in vasten toestand, d. i. in den vorm van een vliesje of in bladen gegoten, vielen ten ongunste van het zapon uit. Deze bleken bij het zapon buitengewoon snel te ontvlammen en te branden, terwijl daarentegen het cellit slechts langzaam en onder voortdurend smelten der massa kalm tot het einde opbrandde; nu en dan doofde de vlam zelfs van zelf uit. Dr. Fr. motiveert dit verschijnsel met het algemeen bekende feit, dat celluloid buitengewoon brandbaar is en dat, na het vervliegen van de oplossingsvloeistof, ten slotte bij het zapon niets anders overblijft dan celluloid. De brandbaarheid van zapon en cellit in vloeibaren toestand levert geen wezenlijk verschil op. Beide staan in deze op eene lijn met zuiveren spiritus; zij ontvlammen, wanneer men met vuur zeer dicht bij de vloei stof komt. In ieder geval of men met cellit of zapon werkt moet voor goede ventilatie van het werklokaal gezorgd worden, opdat zich daar geen ontplofbare gassen der oplossings- of verdunningsmiddelen kunnen ophoopen. Bovendien is het aan te raden, om impregneeringswerkzaamheden nooit anders dan bij daglicht te verrichten met uitsluiting van ieder kunstlicht en vuur. 237 Ten slotte werden nog talrijke proeven genomen, om den invloed van het licht, het vocht en de atmospheer zoowel op geïmpregneerd en gewoon papier, als op de impregneeringsvloeistof en zapon en cellit in vasten toestand te observeeren. Ook hier waren de resultaten ten opzichte van het zapon niet gunstig. Aan de hand van talrijke proeven toonde Dr. Fr. aan, dat gezapon- neerd papier onder den invoed van lucht en vocht een geler tint aanneemt dan gecelliteerd papier en papier in natuurlijken toestand. Bij de beide laatsten is geen merkbaar onderling verschil waarneembaar. Zaponbladen, die geruimen tijd aan den invloed van licht, wind en weer waren blootgesteld, waren niet alleen geel en rimpelig geworden, maar waren vooral op plaatsen, waarop het volle licht gevallen was, zoo bros geworden, dat ze reeds bij de minste aanraking in stukjes sprongen. Cellitbladen echter waren onder dezelfde omstandigheden wel iets krom getrokken en gekruld, maar hadden niets van hunne oorspronkelijke elasti citeit en weekheid verloren. Om te bewijzen, dat het geel worden van zapon niet alleen aan den invloed van het licht mag toegeschreven worden, toonde Dr. F. eenige oorspronkelijk geheel kleurlooze stukken celluloid-films, die, zooals bekend is, uit dezelfde grondstoffen bestaan als het zapon. Deze hadden sedert jaren in het Kgl. Materialprüfungsamt bijna voortdurend in een donkere ruimte gelegendesniettegenstaande hadden ze reeds gedeeltelijk eene donkergelen tint aangenomen. Ook zapon-oplossingen, die oorspronkelijk bijkans kleurloos waren, hadden op den duur eene intensief gele kleur aangenomen, onverschillig of ze in een donkere ruimte waren geborgen of voortdurend aan het licht waren blootgesteld geweest. Cellit-oplossingen daarentegen vertoonden onder dezelfde omstandigheden geen veranderingen. Het geel worden van zapon mag nu geenszins op eene lijn geplaatst worden met het geheel onschuldig gele tintje, dat papiersoorten, van houtslijp vervaardigd, vertoonen bij de behandeling met cellit. Immers daar het geel worden bij het zapon geheel onafhankelijk is van het papier, zoo kan het alleen door veranderingen in of ontbinding van het zapon zelf ontstaan. Om den aard van deze veranderingen op te sporen, werd eene reeks onderzoekingen gedaan, die uit den aard der zaak in hoofdzaak voor chemici belang hebben, temeer daar men tot geen afdoend resultaat is gekomen. Slechts zooveel schijnt zeker te zijn, dat nitrocellulose niet tot de onveranderlijke chemische verbindingen mag worden gerekend, daar hierin reeds door onbeduidende en zachte invloeden veranderingen en ontbindingen te verkrijgen zijn. De ontbindingsproducten, die daardoor ontstaan, vormen echter ontegenzeggelijk steeds een gevaar voor de daar mede behandelde archivalia.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 21