190
scheiden op verschillende plaatsen niets wordt gedaan, dat hun toestand
dientengevolge dikwijls treurig is, dat de bewaarplaatsen onvoldoende
beveiligd zijn tegen vocht en brandgevaar, en dat veelal de beheerders
ontbreken, die in staat zouden zijn onderzoekingen te doen of anderen
bij hun onderzoek behulpzaam te zijn."
Wat daar wordt vermeld, het is mij uit eigen ervaring gebleken, is
volstrekt niet overdreven. Hoezeer het gewenscht is, dat door een wette
lijke regeling dezer materie aan dien toestand een einde wordt gemaakt,
kunne blijken, als ik er op wijs, dat het daarbij niet alleen geldt een
lokaal, maar ook een algemeen Rijksbelang „met het oog op het onder
zoek naar rechten van de Overheid en van particulieren (jacht- en tiend
recht, vicariegoederen, familiebewijzen, erfrecht) en op nasporingen op
historisch en kunsthistorisch gebied", welke onderwerpen voorzeker van
groot belang kunnen geacht worden te zijn.
De Nederlandsche Vereeniging van archivarissen heeft tot regeling
van het Nederlandsch archiefwezen een ontwerp van wet gemaakt, dat zij
aan de Regeering heeft aangeboden. Ik hoop, dat de heer Minister tijd
en gelegenheid moge vinden, om in den geest van dat ontwerp een wets
ontwerp tot regeling van het archiefwezen in te dienen. Ik zeg „in den
geest van" dat ontwerp, want ik maak bij den wensch, dat de Regeering
in den geest van dat ontwerp een wetsvoorstel zal indienen, een tweetal
reserves.
In de eerste plaats ga ik niet mee met dat ontwerp, voor zoover
daarbij wordt voorgesteld, dat de archivarissen hier te lande geëxamineerd
moeten zijn. Ik acht dat een overdreven eisch. Tot nog toe heeft men
hier te lande tal van archivarissen gehad en men heeft die thans nog
op wie wij trotsch mogen zijn, mannen, die volkomen berekend waren
en nog zijn voor hun taak.
Ik herinner, wat de overledenen betreft, aan een man als den heer
Bakhuizen van den Brink, aan een man als Is. Nijhoff, Rijksarchivaris in
Gelderland, aan wijlen den heer Habets, Rijksarchivaris in Limburg, en
aan wijlen den heer Krom, archivaris van Noordbrabant, mannen, die het
land tot eer hebben gestrekt en die geen van allen een examen in de
archiefwetenschap hadden gedaan.
Van alle archivarissen bij gemeenten en waterschappen kan men echter
niet hetzelfde zeggen. Onder hen komen toch personen voor, die voor
hun taak niet berekend zijn; maar toch zou ik het niet wenschelijk achten,
dat de Regeering voor hen den eisch stelde, dat zij in de archiefweten
schap geëxamineerd moeten zijn, omdat daarvan het gevolg zou wezen,
dat de bezoldigingen voor die titularissen hoog zouden worden en daar
door verschillende gemeenten en waterschappen, die thans een archivaris
hebben, zouden weerhouden worden zulk een ambtenaar in dienst te nemen,
191
wat den toestand der gemeente- en waterschapsarchieven nog zou ver
ergeren.
Men zou echter bij de wet wel den eisch kunnen stellen, dat, als
men archivarissen bij gemeenten en waterschappen heeft, die niet gediplo
meerd zijn, de afschriften die de ambtenaren afgeven geen bewijskracht
zullen hebben, tenzij zij door de Regeering geagreëerd zijn of wel de
Rijksarchivaris, onder wiens ressort die archivarissen behooren, zijn goed
keuring aan die afschriften heeft gegeven.
Er is nog een ander onderwerp, dat ik niet gaarne in de wet ge
regeld zou willen zien, zooals het in genoemd ontwerp bij art. 4 is ge
regeld. Ik bedoel de regeling van de bewijskracht van de afschriften van
akten, die de archivarissen afgeven.
Indien zulk een artikel in de wet werd opgenomen, zou ik dat zeer
gevaarlijk vinden, omdat het van vele bescheiden, die in een archief be
rusten, niet of zeer moeilijk is uit te maken, dat zij tot een archief be
hooren. Ik geef er daarom de voorkeur aan, dat de beoordeeling der
bewijskracht van de afschriften van zulke bescheiden getoetst wordt aan de
bepalingen van het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek, waarvan een
herziening bij de Kamer aanhangig is.
Men zou hoogstens in dat art. 4 omtrent de bewijskracht van
afschriften van akten kunnen bepalen, dat onder de afschriften van archief
stukken, ter beoordeeling hunner bewijskracht, door den archivaris, die
ze heeft afgegeven, wordt verklaard op welke wijze die bescheiden in
zijn archief zijn gekomen. Daardoor zou voorkomen worden, dat bij
voorbeeld bewijskrachtige afschriften gegeven worden van stukken, die
door den een of anderen archivaris voor zijn archief zijn aangekocht of
ten geschenke zijn ontvangen, stukken, die dikwijls van zeer bedenkelijke
origine zijn. Daardoor zou ook voorkomen kunnen worden, dat bewijs
kracht wordt toegekend aan een afschrift eener akte, zooals dat onlangs
in rechten is overgelegd, namelijk een door een Rijksarchivaris gemaakt
afschrift van een stuk, dat voor een proces door een advocaat slechts
tijdelijk in zijn archief was gedeponeerd.
Ik verzoek om deze redenen den heer Minister wel om, als hij
daartoe tijd en gelegenheid heeft, een wetsontwerp in te dienen, waarbij
het archiefwezen hier te lande wettelijk geregeld wordt.
Het zou zijn een wetsontwerp, dat waarschijnlijk weinig tijd van
behandeling in de Kamers zou kosten. Het beweegt zich toch uitsluitend
binnen het gebied van de neutrale zóne en aan het Rijk zal het zoo goed
als niets kosten.
Wat het archiefwezen betreft, wensch ik nog te wijzen op een ander
punt, dat ook in het Voorloopig Verslag is te berde gebracht. Ik bedoel
hiermede de circulaire, welke onlangs door dezen Minister is uitgevaardigd