182 den afgelegden weg en te zien, wat er onder zijn beheer en dat van zijn voorganger, Raffaele Batti, binnen de muren is voorgevallen. Ook hoopt hij hierdoor aan te toonen, dat er hard gewerkt wordt in het archief en zoodoende bij het Italiaansche volk meer en meer de overtuiging ingang te doen vinden „che, se qualcuno dorme, non va d'ordinario ricercato negli archivi di Stato". In het eerste hoofdstuk bespreekt hij dan de lokaliteiten. Deze zijn door de aanwinsten der laatste tien jaren nagenoeg propvol geworden. Van den dood van Capasso tot op heden zijn meer dan 25.700 vierkante meter van de beschikbare ruimte door het rijksarchief ingenomen. Was reeds vroeger een groot aangrenzend gebouw in gebruik genomen en werd daarna nog de beschikking verkregen over het lokaal „del piccolo Divino Arnore", ook thans reeds komt men weer ruimte te kort en moet de directeur heel wat schipperen om alles onder dak te kunnen brengen. Ook door verplaatsing van de studie- en leeszalen, de ontvang- en school lokalen, heeft hij zoo goed mogelijk van het gebouw partij weten te trekken. In het tweede hoofdstuk behandelt de heer Casanova den inhoud van het archief. Volgens globale schatting van den toenmaligen directeur zou het aantal aanwezige dossiers, banden en deelen in 1874, 530428 geweest zijn en in 1883, 554922, terwijl Angelo Pesce dit in 1905 op 668149 meende te moeten schatten en Casanova zelf het tegen het einde van 1908 op 685000 raamde. Hoezeer men zich daarin echter vergissen kan, bleek, toen in dat jaar een nauwkeurige telling op het touw werd gezet en men tot een eindcijfer kwam van niet minder dan 1.378.000 nummers, terwijl het aantal aanwinsten in de laatst verloopen tien jaren gemiddeld 5244 nummers heeft bedragen. Deze aanwinsten overgebrachte en gede poneerde, aangekochte en geschonken stukken, werden vervolgens beschreven en ingedeeld naar de vier hoofdafdeelingen van het archief de diploma tieke, de administratieve, de rechterlijke en de militaire. Onder de eerste rubriek vallen in het oog de 579 perkamenten stukken van S. Giacomo di Barletto, loopende over de jaren 10751672, die door de Rekenkamer (Intendenza di finanza) van Bari in 1908 gedeponeerd zijn. De overige aanwinsten bestaan voor verreweg het grootste gedeelte uit de bescheiden, door de verschillende bureaux en ambtenaren aan het archief afgedragen zij zijn bijna alle van de 19de eeuw, sommige loopen zelfs tot 1904. Ook het Napelsch Genootschap voor vaderlandsche geschiedenis, van meening zijnde, dat een groot deel van zijne archiefstukken beter thuis hoorde in het Rijksarchief, bood een aantal bescheiden aan, een voorbeeld, dat de directeur gaarne ter navolging aanbeveelt. Van de geleden verliezen (restituzioni, deperementi, scarti) wordt eveneens melding gemaakt. Het derde hoofdstuk is geheel gewijd aan den toestand der stukken, de ordening en de inventarissen. Vooral naar aanleiding van zijne 183 bemoeiingen met het bovengenoemde werk „L'ordinatnento delle carte degli archivi di Stato Italiani" kwam de heer Casanova tot de overtuiging, dat allereerst noodig was een globale inventaris van het archief, „un inventario degl' inventari, che sara bene cominciare a compilare sin da questo momento, perchè serva a chiunque di guida generale". In het volgende hoofdstuk worden de hulpinstellingen, die aan het archief verbonden zijn, besproken: het Museum en de Bibliotheek. Op het atelier voor het restaureeren van stukken is reeds op een vorige bladzijde van het boek de aandacht gevestigd, terwijl een zegelafdeeling tot nog toe in het Napelsche archief ontbreekt. Daarentegen is een paleografische school, reeds in de laatste helft van de vorige eeuw, in het archiefgebouw gevestigd. Deze kwam, na een periode van onzekerheid, tot bloei, zoodra er eenheid gebracht was in de paleografische cursussen aan de universiteit. Het aantal deelnemers aan de lessen, dat in 1899 uit 9 leerlingen en 8 toehoorders bestond, bedraagt thans 39 leerlingen en 11 toehoorders. Ook het personeel en de extra-ordinaire werkzaamheden, vooral ver oorzaakt tengevolge van de door de Regeering gevraagde adviezen, worden in het kort besproken, terwijl daarna in het zesde hoofdstuk uitvoerige inlichtingen verstrekt worden over de dagelijksche werkzaamheden, waartoe in het besproken tiental jaren o.a. een correspondentie van niet minder dan 50750 ingekomen en uitgegane stukken behoort. Daarnaast nemen natuurlijk de administratieve onderzoekingen veel tijd in beslag; in de drie jaren van 's heeren Casanova's bestuur werden 5667 van dergelijke na sporingen verricht. Verder moeten genoemd worden de publicatie van origineele stukken, de afgifte van getuigschriften, het ten uitvoer brengen van nieuwe voorschriften op den archiefdienst, het verstrekken van afschrif ten voor den administratieven dienst, onderzoekingen voor onvermogenden (gratuito patrocinio) en voor betalenden, het toezicht in de studiezaal en het voorthelpen van de bezoekers. Het laatste hoofdstuk bespreekt dan ten slotte de provinciale archieven, waarop de directeur van het Napelsche rijksarchief het toezicht heeft en die in de Zuidelijke provinciën, behalve nog de beide toegevoegde van Trani en Lucera, niet minder dan 14 in aantal zijn, terwijl bovendien nog alle archieven in de 15 Napelsche provinciën, in het bijzonder de gemeen telijke, moeten worden nagegaan. Dit is de hoofdinhoud van het omvangrijke boekwerk, dat opgedragen is aan den heer Pasquale Villari, den voorzitter van den archiefraad. Als bijlagen zijn toegevoegd: I. een lijst van het personeel op 31 December 1909, bestaande, behalve uit den directeur, uit acht wetenschappelijke en zestien lagere ambtenaren met twee suppoosten en tien portiers, en II. een lijst van de bezoekers 18991909, met vermelding van het onderwerp hunner studiën. Hoewel niet alle mogelijke bezoekers hierin zijn opge-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 20