162
dat volgens hem begon met den 20en dag der lunatio, volgende op den
40sten dag na den kortsten dag. Wanneer de memorie van den heer
O'Sheridan gedrukt zal zijn, zal men eerst in staat zijn te beoordeelen,
in hoeverre hij voldoende bewijzen kan bijbrengen voor zijne beweringen,
die, als zij bevestigd worden, inderdaad eene hoogst belangrijke bijdrage
geven tot de oud-middeleeuwsche chronologie.
R. F.
De datum van eene oorkonde van Arnold, her
tog van Gelre, onjuist herleid. Van Spaen deelt in den
Codex diplomaticus achter het vierde deel zijner Inleiding tot de
historie van Gelderland onder no. XXXIX uit het archief van
Elburg een stuk mede, waarbij hertog Arnold van Gelre de voorrechten,
die de bewoners van de Veluwe van zijne voorzaten ontvangen hebben,
bevestigt. Die brief is in dat afschrift gedateerd van „in de Jare ons
Heren dusent vierhondert vier ende twyntich op Sinte Andries avont
Apostoli", en Van Spaen brengt hem dus tot 29 November 1424. Nijhoff
maakt in het vierde deel zijner Gedenkwaardigheden uit de
geschiedenis van Gelderland onder no. 136 van dezelfde
oorkonde melding en geeft naar een ander afschrift de dateering vollediger
op „In den jaren ons Heren dusent vierhondert ende vierendetwintich,
des manendaegs op sent Andries avont apost." In eene noot merkt hij
op, dat Sint-Andriesavond in 1424 op Woensdag viel en niet, zooals het
stuk wil, op Maandag. Daarentegen was in het jaar 1434 de 29e No
vember inderdaad een Maandag. Daarom meent Nijhoff, dat de akte van
29 November 1434 gedateerd moet worden. „In het ligchaam van den
brief", zegt hij, „is niets, wat daarmede in strijd kan geacht worden."
Dit laatste nu komt mij niet geheel juist voor. Immers reeds in 1432
had de hertog aan zijne onderzaten op de Veluwe een voorrechtsbrief
gegeven (Nijhoff, A. w., no. 95), en nu is het wel zonderling, zoo de
boven besproken brief inderdaad tot 1434 moet worden gebracht, dat de
hertog in zijn eersten brief met geen enkel woord de voorrechten, door
zijne voorzaten aan de Veluwe gegeven, herdenkt, en in zijn later privi
legie wèl de voorrechten zijner voorzaten bevestigt, maar daarentegen
zwijgt over den brief, dien hij zelf twee jaren vroeger gegeven had.
Veel natuurlijker is de voorstelling volgens de dateering van Van
Spaen. In 1423 als hertog gehuldigd, bevestigt Arnold van Eomond in het
volgende jaar de voorrechten, door zijne voorzaten verleend, en voegt hij
er eenige jaren later, in 1432, nieuwe gunstbewijzen aan toe. Bovendien
schijnt het minder gewenscht het jaartal in den brief van 1424 te ver
anderen, dat in twee afschriften, die geheel onafhankelijk van elkander zijn, is
overgeleverd.
163
De oplossing der zwarigheid schijnt mij hierin gelegen te zijn, dat
met Sint Andries in dit geval niet bedoeld wordt 30 November, maar
St. Andries translatio, welk feest op 9 Mei werd gevierd. In 1424 viel
inderdaad 8 Mei op een Maandag, en de akte moet dus gesteld worden
op 8 Mei 1424.
R. F.
Chronologische gissing. In de Verslagen omtrent 's rijks
oude archieven XXXI (1908) bl. 342 (Verslag over het rijksarchief in
Noord-Brabant) wordt de aanwinst vermeld van een handschrift, behelzende
het Memoriaal of beschrijving van de Stad Grave en den
Lande van Cuyk van Diderik Paringet, waarin men op „blz. 215
de copia translata van den brief van hertog Carel over het tappen van
koopbieren en het betalen van gerichtsjura d.d. 27 Maart 1473 (sic)" vindt.
„De datum van den afgedrukten brief, zoo vervolgt de heer rijks
archivaris Ebell, zoowel als van dien in het aangekochte handschrift luidt
Datum in oppido nostro Bruxellensi die vigesima mensis
martii anno Domini 1473 secundo ante Pascha. In aanmerking
nemende dat Paschen in 1472 op 29 Maart en in 1473 op 18 April viel,
moet de datum of liever het jaarcijfer verkeerd zijn. Daargelaten nog of
secundo niet gelijk is te stellen met die altera, zou de brief, indien
hij van 27 Maart is, in de origineele dateering 1471 hebben moeten
aangeven, en in de herleide 1472; altijd wanneer Paaschstijl is gebruikt.
Is jaardagstijl gebruikt, dan had de dateering moeten aangeven 1472 en
nu is het niet onmogelijk, dat de afschrijver in de overtuiging, dat hij
wel met Paaschstijl zou te doen hebben, ten onrechte heeft herleid. Een
tweede mogelijkheid is, dat twee achtereenvolgende afschriften zijn gemaakt
en dat de tweede afschrijver, in het denkbeeld, dat het jaar nog niet herleid
was, dit nog maar eens heeft gedaan."
Zal men het mij niet ten euvel aanduiden, indien ik mijne zienswijze
aangaande dezen datum te kennen geef?
Vooreerst mag men er zich volkomen zeker van houden, dat in eene
akte te Brussel door de kanselarij van Karei van Bourgondië opgesteld
enkel van Paaschstijl sprake kan zijn. Deze stijl alleen was de „maniere
van scrivene" van het hof van Brabant. Eene akte van Maart 1473, in
herleiden stijl, droeg dus in het origineele stuk den datum „Maart 1472".
Hoe werd nu deze datum in het origineele stuk uitgedrukt? Zonder
twijfel als volgt„Datum in oppido nostro Bruxellensi die vigesima mensis
martii anno Domini millesimo quadringentesi mo septuagesimo
secundo (of XIIIIc LXX secundo) ante Pascha". Het zal waarschijnlijk
voldoende zijn dezen datum te schrijven zooals hij zich in het origineel
stuk bevond, om te doen inzien wat er later gebeurd is. Een afschrijver