124 Opmerking: Deze stukken behooren m. i. onder „Kadaster." T oelichting: In de considerans van het Koninklijk besluit van 21 December 1825, no. 149 (Circulaire Kadaster no. 4) wordt gezegd: „In aanmerking nemende dat een der voornaamste middelen tot het daarstellen van de algemeene hypotheekregisters bij de Wet van den 5en Maart 1825 (St.bl. no. 41) voorgeschreven, moet gevonden worden in de opmetingen van de grondeigendommen, ten behoeve van het kadaster van het Rijk gedaan", terwijl het besluit bepaalt: „De Gouverneurs der provinciën, onderrigt zijnde van de volgorde, waarin de opmetingen in de onderscheidene kantons en gemeenten zullen plaats hebben, zullen de hoofden der plaatselijke besturen van zoodanige dezer gemeenten, alwaar de delimitatien voor het kadaster nog niet hebben plaats gehad of nog niet finaal zullen zijn vastgesteld, dadelijk uitnoodigen, om zich met de hoofden van de aangrenzende gemeentebesturen te ver staan tot eene opneming van de grenzen hunner respectieve gemeenten, en om daar, waar geene verschillen daaromtrent bestaan en de grenzen niet door natuurlijke blijvende kenteekenen worden aangewezen, limietpalen te doen plaatsen op de in- en uitspringende hoeken van het wederzijdsche grondgebied." (art. 6.) Naar aanleiding van die bepaling werden de Gouverneurs door den Administrateur der Registratie en Loterijen bij èene Instructie van 24 December 1825 verzocht „het wakend oog te houden, opdat de gemeente besturen aan de hun te doene aanschrijving stiptelijk voldoen, door de opzending van de processen-verbaal van de opneming der grenzen, tevens aanwijzende de punten waar limietpalen moeten worden geplaatst of de punten waaromtrent de wederzijdsche besturen zich niet hebben kunnen vereenigen", en hun opgedragen „in het eerste geval dadelijk de noodige bevelen (te) geven tot het vervaardigen en plaatsen der palen, en in het andere tot de opneming van de punten van verschil door den betrokken landmeter." Die processen-verbaal moesten, ingevolge art. 12 dier Instructie, in viervoud worden opgemaakt, „ten einde een daarvan worde overgelegd ter secretarij van ieder der beiden besturen, en een door ieder plaatselijk bestuur afzonderlijk aan den Gouverneur kunnen worden ingezonden." No. 2. „Proces-verbaal van de opneming (op 14 Sept. 1824) der limietsbepaling van'srijksgronden der vesting Koevorden. 1 Augustus 1826." No. 3. „Beschrijving der grenzen van 's rijks militaire gronden in en Leeshoofden der besturen van de aangrenzende gemeenten. 125 bij de vesting Coevorden, 1849; met Proces-verbaal betrekkelijk de afschei ding van 's rijks militaire gronden in en bij de vesting Coevorden, 1849." Opmerking: De stukken onder de nos. 2 en 3 genoemd behooren m. i. onder „Kadaster". Niet het grondgebied der gemeente wordt in die stukken omschreven, maar wel de grenzen van de rijkseigendommen en die van anderen (de gemeente en particulieren). Toelichting: Bij de wet van 16 November 1814 (St.bl.'no. 106) werden bepalingen vastgesteld omtrent „de militaire 's Lands gronden en gebouwen" enz. In art. 2 dier wet werden in het algemeen voorschriften gegeven voor het bepalen der limieten van 's Rijks vesting- en verdedigingswerken en militaire eigendommen, terwijl bij aanschrijving van den Secretaris van Staat voor de zaken van Oorlog, d.d. 7 Mei 1818 (Bijv. St.bl. 265) de directeurs der fortificatie-directiën gemachtigd werden om vergunning te verleenen aan de ambtenaren van het kadaster tot het opmeten van gronden binnen een afstand van 300 roeden van eenig vestingwerk, onder voorwaarden, dat de betrokken eerstaanwezend ingenieur daarmede vooraf werd in kennis gesteld en dat eene kopy van de meting aan dien ingenieur werd ter hand gesteld, om zich te overtuigen, dat de landmeters „werkelijk bij hunne meting in geene details zijn getreden, welke wegens de zekerheid der defentie niet algemeen behooren bekend te zijn." „De pogingen om de genoemde limieten op eene duurzame wijze en op billijke, door alle belanghebbenden erkende grondslagen vast te stellen (waren) in het algemeen mislukt of zonder gevolg gebleven, terwijl bot singen tusschen de militaire- en burgerlijke autoriteiten (waren) ontstaan, welke zonder nader in te voeren maatregelen niet (waren) op te heffen of uit den weg te ruimen", schreef de Directeur-Generaal van Oorlog in 1842. Hij achtte het noodzakelijk om het werk, betreffende de vorenbe doelde delimitatie, naar vaste grondslagen te regelen en wilde daartoe krachtig medewerken. Dat doel trachtte hij te bereiken door het uitvaar digen eener instructie voor de militairen. In die Instructie, vastgesteld op den 26en November 1842 (Lutt. Chron. Verz., Ie druk) werd o.m. bepaald, dat zouden worden opgemaakt: 1°. een algemeen nauwkeurig geteekend definitief plan van delimitatie; 2° eene algemeene beschrijving der afscheiding tusschen de Rijks- en andere gronden 3°. een ontwerp proces-verbaal wegens de afscheiding dier gronden; 4°. begrootingen van kosten; 5°. eene memorie van toelichting. De onder 1 en 2 genoemde stukken moesten gedurende vier weken ter secretarie ter visie worden gelegd, om belanghebbenden in de gelegen-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 23