120 namen opgenomen. Het komt mij echter voor, dat het systeem-JoosTiNo, ook om de twijfelachtige gevallen, de voorkeur verdient. Ook zou de opneming van de persoons- en plaatsnamen in de verschillende oude spellingen, zooals zij in de regesten voorkomen, m. i. wel aanbeveling verdienen. (Vgl. ook de noot van de vertalers op blz. 126 van de Fransche vertaling der Handleiding.) De index der zegels is in dezen inventaris achterwege gebleven. Deze zijn echter toch gemakkelijk te vinden, daar in de indices de betreffende regestennummers vet gedrukt zijn. De door mij gemaakte opmerkingen betreffen meest slechts eenige bijzaken. Uit de overigens voortreffelijke bewerking van het geheel, evenals uit die van Mr. Fruin's vorige inventarissen, blijkt, welk een groot verlies door het Nederlandsche archiefwezen in het algemeen en door het Zeeuwsche archiefdepot in het bijzonder geleden wordt, nu de schrijver tot eenen anderen werkkring geroepen is. J. L. BERNS. Mr. J. G. C. Joostino, Het huis-archief van Batinge. XVI -j- 464 blz. Leiden, E. J. Brill, 1910. Voor het beschrijven en ordenen van huis- en familiearchieven bestaan tot dusverre geene regelen noch eenige handleiding. Toch hebben in den loop der laatste jaren langzamerhand ook op dit gebied een aantal regelen het gewoonterecht verworven. Er is een belangrijk verschil tusschen de indeeling der inventarissen van huisarchieven een twintigtal jaren geleden en die van den laatsten tijd. Zoo worden thans vrij algemeen de stukken zooveel mogelijk teruggebracht tot, of gerangschikt naar de personen, die als bewoners van zeker huis of als leden van zeker geslacht die stukken hebben opgemaakt of ontvangen. Die regel is ook door Mr. Joostino gevolgd, toen hij zich geplaatst zag tegenover de hoop dooreengewarde papieren en bescheiden, welke op het huis Batinge bij Dwingelo bewaard waren gebleven en welke in 1903/6 naar het rijksarchiefdepöt in Drente zijn overgebracht. Men moet de scherpzinnigheid bewonderen en de nauwkeurigheid prijzen, waarmede door den Drentschen rijksarchivaris orde in dien chaos is geschapen. „Het opsporen der betrekkingen tusschen heeren van Batinge en de personen, van wie de zoo talrijke stukken afkomstig waren, was niet alleen een uiterst tijdroovend, maar ook een hoogst moeilijk werk' zoo getuigt de bewerker in zijne voorrede. En wij gelooven hem gaarne, waar wij inzage nemen van de acht genealogische staten, welke aan dezen inventaris ter verduidelijking zijn toegevoegd. Toch heb ik tegen dezen inventaris één bezwaar: er zijn daarin een aantal stukken opgenomen, welke wel in het huis Batinge zijn gevonden, 121 doch welke niet tot het huisarchief van Batinge behooren. Ik bedoel de stukken, behoorende tot een ander archief, doch door nalatigheid, dus abusivelijk in het huis Batinge achtergebleven. Mr. Joostino bespreekt deze op blz. XI van de Inleiding. Het zijn de stukken „den ambtenaar" (in casu tevens bewoner van het huis Batinge) „slechts ter inzage verstrekt, doch behoorend aan een officieel lichaam". Welnu, tot het archief van dat officieel lichaam hadden deze stukken behooren terug te keeren. De stukken, sub D in den inventaris vermeld, hadden wat nrs. 403497 betreft, moeten worden ingevoegd in den „Inventaris der Archieven der elkander vóór 1814 opgevolgde gewestelijke besturen van Drente" (door Mr. Joostino in 1909 uitgegeven); nr. 498 had eene plaats moeten vinden in „de Archieven van den Etstoel" (door Mr. Joostino uitgegeven in 1906). De stukken sub E, F en G hadden naar het rijksarchief in Overijssel moeten terugkeeren, indien althans aldaar de overige gedeelten der archieven van deze Overijsselsche ambtenaren worden bewaardde stukken sub B en B* hadden moeten worden ingevoegd in de kerspel-, schuitambt en kerkvoogdij-archieven van Dwingelo, indien althans deze overigens nog bestaan. Mr. Joostino zelf heeft deze bezwaren wel gevoeld, doch hij verdedigt zich m. i. op dit punt op niet afdoende wijze. Hij is van oordeel, dat „hetgeen van een drostenarchief is bijeen te brengen een uiterst onvolledige verzameling zou blijken te zijn". Ik meen hiertegen te mogen opmerken, dat onvolledigheid in dezen geen criterium mag zijn, te meer niet waar de stukken in overigens nog bestaande archieven kunnen worden ingevoegd. Nog eene opmerking betreffende den inventaris. Hadden van de stukken sub L II gerangschikt nog niet eenige onder heeren van Batinge in qualiteit kunnen zijn gerangschikt? Zou bijv. nr. 704 niet aan E. A. van Pallant zijn toegezonden geweest als Gecommitteerde ter Generaliteit en dus onder de stukken V, moeten zijn geplaatst? Ook ten opzichte der toegevoegde regestenlijst zij het mij veroorloofd een paar opmerkingen te maken. Deze eindigt naar een vrij wel algemeen aangenomen gewoonteregel met het jaar 1600. In dezen echter met uitzondering van 7 latere stukken betreffende de beleeningen en over drachten van Batinge en het Klooster. Dit is geschied „omdat deze stukken in dit archief eene bizondere plaats innemen". De reden komt mij voor noch duidelijk, noch klemmend te zijn. Ik meen, dat voor een regestenlijst een terminus ad quem de beslissing van al- of niet-opneming moet geven, niet de meerdere of mindere belangrijkheid der stukken. In de regestenlijst zijn opgenomen alle oorkonden tot 1800, onver schillig of zij in originali of in afschrift in het archief aanwezig zijn. Volkomen juist. Doch verdient het nu wel aanbeveling een uitvoerig regest te maken van het slechte 17de eeuwsche afschrift van een elders

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 21