116
worden gebracht, volgt reeds daaruit, dat hij (bl. 27 en 229) op de plaats
van het eerste privilege van 1266, waar wij lezen: „Quicumque requisitus
per nuntium comitis vel judicem castellani, advocatis juratis treugas dare
renuerit, si convictus fuerit cum duobus de octo juratis, decern librarum
est pena plectendus", het woord „convictus" niet als „overtuigd van", dus
de taak dier schepenen niet als de levering van bewijs opvat, maar als de
uitspraak zelve; hetgeen zij destijds in elk geval nog niet is. Desniettemin
bestaat tusschen beide institutenschepenkenning en 's graven waarheit,
een overeenkomst, door prof. Fruin niet uit het oog verloren, en hebben
beide een gemeenschappelijken oorsprong, welken ik, mij aansluitende aan
diens studie, reeds geruimen tijd geleden heb trachten in het licht te stellen
Een overeenkomst, die hoofdzakelijk daarin uitkomt, dat het formeele bewijs
wordt vervangen door een onderzoek naar of bewijs van de materiëele
waarheid, van wege en door de oordeelers zelvedie of zelf als wetenden
op die wetenschap hun uitspraak gronden, of wel zich die wetenschap
door het hooren van getuigen verschaffen.
Hiermede heb ik, naar ik geloof, het stellen mijner vraag gerecht
vaardigd, of niet de Schr. beter had gedaan, alsnog op enkele punten zijn
werk nog niet als persklaar te beschouwenook met het oog op zijn wel
gevestigden naam van historicus, had uitstel in geen geval schade gedaan.
En laten hem de lauweren van Wagenaar, die naast een algemeene
Nederlandsche ook een Amsterdamsche geschiedenis schreef, geen rust,
hij bedenke toch, dat de redenen, die de verschijning van een arbeid als
zijn Geschiedenis van het Nederlandsche volk, gewenscht, ja noodzakelijk
deden zijn, toch voor een beschrijving eener stadsgeschiedenis, als het
onderhavige boek bevat, niet bestaan. Hier toch gold het meer, niet zooals
daar het geven van een overzicht der resultaten, waartoe de tegenwoordige
wetenschap is gekomen, maar volledig en nauwkeurig te zijn. En beide
liggen te dezen aanzien toch binnen de werkkracht van één man.
Zegt men nu, uw eischen zijn te zwaar, uw maatstaf is te streng,
dan is mijn antwoord eenvoudig: het geldt in dezen den zeer belangwek-
kenden, op vele punten uitstekenden arbeid van iemand, bij wien middel
matigheid is infra dignitatem.
Den Haag, Sept. 1910. SEERP GRATAMA.
0 Zie in de „Historische avonden" le bundel, uitgegeven door het Historisch
Genootschap te Groningen, bl. 86 vlg., mijn bijdrage: Iets over het getuigen- en
inquisitiebewijs in het Oud-vaderlandsch recht.
117
Mr. R. Fruin. De rekeningen en andere stukken in 1607 uit de
Hollandsche rekenkamer naar de Zeeuwsche overgebracht. Het Bour-
gondisch-Oostenrijksche tijdvak, 14331584. 509 blz. 's Gra-
venhage, Martinus Nijhoff, 1909.
Met bewonderenswaardigen ijver is Mr. Fruin voortgegaan met de
publicatie van de inventarissen der verzamelingen van het Zeeuwsche
archief-depót. Slechts weinige jaren na het verschijnen van zijn vorigen
inventaris heeft hij weder een lijvig werk het licht doen zien.
Ditmaal is het niet een inventaris van een geheel archief, doch van
eene collectie bescheiden betreffende de inkomsten, die de Graaf uit Zee
land ontving. De overbrenging daarvan naar Zeeland had plaats in 1607,
doch met eene kleine uitzondering, zooals de inleiding vermeldt, namelijk
van eenige bescheiden, die in 1879 en 1887 uit het Algemeen Rijksarchief
zijn overgebracht, en van enkele door geschenk verkregene. Voorts merkte
ik in den inventaris ook enkele stukken op, die in lateren tijd uit het
Utrechtsche archief-depót zijn overgebracht. De oudere rekeningen uit het
tijdvak van het Henegouwsche en Beijersche huis, die tegelijk met de
bovengemelde uit de Hollandsche rekenkamer naar Middelburg zijn over
gebracht, dragen een ander karakter, en zullen in een afzonderlijken inven
taris beschreven worden.
De inleiding geeft verschillende mededeelingen, die van belang zijn
voor den gebruiker van den inventaris, voor wien echter ook zeer nuttig
is de lezing van de verhandeling van den schrijver over „Schot en bede
in Zeeland", waarnaar in den inventaris van het archief van „Prelaat en
edelen" verwezen is. Evenals deze verwijzing zou hier ook eene verwij
zing naar de inleiding van laatstgenoemden inventaris en ook naar de
daarin beschreven rekeningen, voor zoover die dezelfde bede betreffen
als de rekeningen in dezen inventaris beschreven, niet overbodig geweest zijn.
Omtrent de rekeningen deelt de schrijver o.a. mede, dat zij in de
eerste jaren werden afgehoord meest door gecommitteerden uit de destijds
bestaande rekenkamers; doch nadat in 1446 de rekenkamer te 's-Gravenhage
was opgericht, werd deze met de afhooring der rekeningen belast. Her
haaldelijk werd die rekenkamer opgeheven en na eenigen tijd weer her
steld, totdat zij van 1498 af is blijven bestaan tot 1572, toen zij naar
Utrecht vluchtte. Daarna is gedurende eenige jaren de auditie der reke
ningen door een der rekenmeesters te Brussel gedaan, en van 1579 af tot
1584 geschiedde dit door de Utrechtsche rekenkamer. In 1585 schijnt
deze rekenkamer te niet gegaan te zijn. Nadat toen in 1593 eene provin
ciale rekenkamer in Zeeland was opgericht, hebben, blijkens de in bijlage
I van den inventaris opgenomen resolutiën, missives enz., de Staten van
Zeeland reeds spoedig bij die van Holland pogingen aangewend, om de