114 het gold volgens het stadsrecht onder bepaalde voorwaarden ook voor den in de stad vertoevenden vreemdeling", al wordt daaraan een beperking toegevoegd, nl. dat bedoelde vreemdeling meestal met succes beroep op eigen recht zal hebben kunnen doen. „Het gold ook", zoo voegt de Schr. er aan toe, „voor den burger, al bevond hij zich buiten de stad"'). Het zoude te veel gevergd zijn aan den Schr. den eisch te stellen, dat hij op de leer der statuta personalia en realia zou hebben moeten ingaanmaar het is toch ook, dunkt mij, niet tegen te spreken, dat dergelijke innerlijk waardelooze mededeelingen beter in de pen waren gebleven. Wij komen nu tot hetgeen ons omtrent de rechtspraak wordt medege deeld en treffen dan in de eerste plaats aan de bespreking der hoogere jurisdictie, hoofdzakelijk bestaande in de beschrijving eener zitting van den baljuw met het gerecht, zooals die „ongeveer moet hebben plaats gehad". De Leidsche bronnen laten den Schr. te dezen in den steek, in zooverre zij niet met zooveel woorden behelzen, wat hieromtrent wordt mede gedeeld; toch heeft hij, m. i., naar wat van elders bekend is, een alleszins juiste beschrijving van de zaak gegeven. Niet duidelijk is mij echter geworden, hoe Blok zich in dezen het ten hove gaan heeft voorgesteld; het is toch, dunkt mij, niet aannemelijk, dat tot den baljuw, die in het gerecht zit, neem nu aan als de middeneeuwsche rechter, die eenvoudig den schepenen de vragen stelt, en daarop antwoord ontvangt, juist die schepenen, in dezen ten einde precies te zijn: het gerecht van Leiden, om nadere voorlichting zich zouden hebben gewend. De Schr. heeft daarvan dan ook slechts een enkel voorbeeld gevonden. De twee plaatsen, die hij aan haalt (bl. 225 vlg.), bewijzen het zeker niet. Immers in hef privilege van 1266 wordt eenvoudig gezegd, dat door de meerderheid der schepenen uitspraak zal worden gedaan, en indien er geen meerderheid wordt gevon den „juxta consilium comitis", die dus de beslissende stem heeft. Op de andere plaats lezen wij wel, dat „men (wie dat was, blijkt niet nader) dairof die zaken wat duyster vant", maar eveneens dat de beklaagde „dairof bleef an den bailliu van Rijnlant, an Claes den Bastairt vans Borchgraven weghen ende anden gherechte van Leyden, wes zi hem overseyden, dat up zijn lijf te houden ende te voldoen"; zoodat in dezen sprake is noch van een voor lichting door den baljuw, noch van gewone rechtspraak. Hofvaart zou dan ook onder deze omstandigheden in zulk een geheel afwijkende beteekenis zijn gebruikt, dat wel zeer afdoend bewijs daarvoor had dienen te worden aangevoerd. Later wordt over de eigenlijke „hofvaart", het inroepen van het oordeel van het gerecht van Leiden door rechters uit andere plaatsen, een beroep, dat dikwijls met de omstandigheid in verband stond, dat aan i) Zie bl. 237. 115 laatstgenoemden het recht van eerstbedoelde stad was verleend, nog korte- lijk gehandeld. Omtrent de lagere rechtspraak, door het gerecht te Leiden uitgeoefend buiten den baljuw om, en wel in het „poortdinc" viermaal in het jaar op bijzondere dagen, en verder wekelijks op den gewonen rechtdag, geeft de Schr. bepaaldelijk omtrent hetgeen op de zitting geschiedde nadere bijzon derheden, na vooraf de bevoegdheid van het lagere gerecht te hebben omschreven. Wij laten de voor dien tijd wel eenigszins vreemde uitdruk king „gewone civiele zaken" rusten, omdat de bedoeling uit het verband duidelijk ismaar wij moeten toch eenige bedenking maken omtrent de gegeven voorstelling, alsof in dien tijd de rechter een eisch instelde tegen den beklaagde (bl. 231). Dit nu is bepaaldelijk onjuist, en wordt op de hierbij aangehaalde plaats uit het oudste keurboek van 1406 ook niet ge zegd Te Leiden heeft als elders in Holland de rechter de leiding der zitting, en hij oefent deze door het stellen van vragen aan de schepenen, die daarop antwoord hebben te geven, welke antwoorden ten slotte tot het vonnis leiden, dat zelf ook weder een antwoord is op de door den rechter gestelde vraag, nu niet meer de formeele zijde der zaak betreffende. Ik kan in deze bespreking niet alle punten aanroeren, ten aanzien waarvan ik mij minder goed met des Schr's. gevoelen kan vereenigen maar er is toch nog een onderwerp, waaromtrent ik meen niet het stil zwijgen te mogen bewaren, omdat naar mijn inzien de Schr. hier inderdaad bleef beneden de eischen, die aan een werk van zijn hand mogen worden gesteld. En dit te meer, omdat hij hier wel niet een jurist, maar dan toch niemand minder dan zijn ouden leermeester Fruin tot leidsman had, en wel in diens artikelen over onderwerpen der Nederlandsche rechts geschiedenis, met name in dat zoo bij uitnemendheid voortreffelijke over „Waarheid, kenning en zeventuig in de rechtspleging van Holland en Zee land". Het wil mij toch voorkomen, dat de Schr., nu hij over andere onderwerpen zeer uitvoerig ook de uitkomsten van anderer studie mede deelde, niet de schepenkenning met stilzwijgen had mogen voorbijgaan, en aan „de waarheit" of ,,'s graven waarheit" slechts een halve bladzijde had mogen wijden, terwijl daaruit op zich zelf niemand eenigermate het verband, waarin de „waarheit" tot het voorafgaande, de hooge jurisdictie staat, zal kunnen opmaken, laat staan daarvan iets begrijpen. Dat de schepenkenning ook niet wel door den Schr., had hij haar nader besproken, in haar juist verband als bewijsmiddel en later als grond slag voor de daarna volgende en daarop steunende uitspraak had kunnen De plaats (III, 11) luidt: „Item so wie men beclaecht voir gherecht, die sel die rechter eyschen als recht is, anders en sel hi verbueren lijf noch goet". Het schijnt mij niet wel voor tegenspraak vatbaar, dat „eyschen" hier beteekent dag vaarden, voor het gerecht roepen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 18