112 wordt daarmede, dunkt mij, het besturend college ten onrechte in twee deelen gesplitst en de bij het stuk beoogde invloed van 's Graven raad miskend. Ten slotte om hiermede, met wat men kleinigheden zoude kunnen noemen, te eindigen. Op bl. 135, n. 5, wordt de uitdrukking: „tusschen tweer mannen tale" overgezet door: „tusschen partijen na hare pleidooien te hebben aangehoord". Het geldt hier een zinsnede in den voorrechtsbrief van 1434, houdende hetgeen de schepenen zweren zullen en wel, zooals het daar luidt: „dat sij rechte doen ende vonnisse wijsen sullen tusschen tweer mannen taile na horen vijf zinnen" Indien zij beteekende, wat Blok meent, dan zou het werkelijk zijn om medelijden te krijgen met de schepenen van Leiden van dien tijd, die bij elke zaak pleidooien hadden aan te hooren, alvorens vonnis te mogen wijzen. Er kan dan ook niet wel sprake van zijn, dat tale hier zou beteekenen: pleidooi, al moge dan de hoedanigheid van „taalman" misschien eenigermate kunnnen worden aangeduid met advocaat. Immers de qualiteiten dekken zich allerminst, en tale zal hier niet anders kunnen zijn dan: bewering. De rechter wijst recht tusschen hetgeen partijen hem voordragen. Dat dit kon, maar niet noodzakelijk moest geschieden door een taalman, volgt uit wat wij bij Matthysen, het Rechtsboek van den Briel 2) en ook bijv. in de dingtalen van Zuid-Holland 3) lezen. De taalman is dan ook aanvankelijk meer iemand, die het woord der partij spreekt, voor hem de dingtaal houdt, dan wel iemand, die voor zijn partij pleit. Staan wij nu nog een weinig langer stil bij het hoofdstuk over recht en rechtspraak. De Schr. begint met de opmerking, wier juistheid wij reeds beaamden, dat het recht in de stad geldende voortsproot uit het land recht, het recht van de streek, waarin zij was gelegen, en het meer bijzon der voor de stad geldende recht, het laatste bepaaldelijk neergelegd in door den landheer verleende voorrechten, en door de burgerij of namens haar vastgestelde keuren, dus eigen gekozen recht. Voor de dorpen was ook deze rechtsbron niet geheel afgesloten, maar bepaalde zich toch tot zeer enkele onderwerpen. In den titel vinden wij de tegenstelling gemaakt tusschen recht en rechtspraak, en zal, al is de laatste ook eigenlijk onder het eerste te brengen, in dezen daarmede wel bedoeld zijn die tusschen het geheel der regels, welke beheerschen de verhoudingen der burgers onderling, en voorzooverre zij de betrekkingen tot de overheid raken, ook deze, en de handhaving dier regels tegenover overheid en burgers beide. Meer modern v. Mieris IV, bl. 1044. 2) Uitgave Fruin en Pols, bl. 100 vlg. 3) Uitg. Fruin II, bl. 293 vlg.; 301, 320 vlg., 327 vlg. 113 uitgedrukt burgerlijk en strafrecht eenerzijds, proces-(burgerlijk en strafjrecht andererzijds, al zijn omvang en inhoud ook vrij wat verschoven sinds den tijd, waarover het werk handelt. Zien wij nu nader wat het hoofdstuk ons biedt ten aanzien van het burgerlijk recht, dan moeten wij ons tevreden stellen, naast de opmerking dat het recht van Rijnland, ook in dit opzicht, is het door den graaf van Holland gehandhaafde, en een vermenging van oud-Friesche met oud- Frankische rechtsbeginselen „overeenkomstig de menging der bewoners en in verband met de opeenvolgende heerschappij van Friesche en Frankische heerschers"stellingen, waarvoor dunkt mij het aanhalen van het gezag van Fruin en Fockema Andreae niet noodig was met de mededeeling dat man en vrouw elkander niet meer mochten bespreken bij testament, tenzij dan in een bepaalden vorm, die van ouds recht was en dat evenmin wederom met dezelfde uitzondering van meerdere erfge namen de een niet boven den andere in geld mocht worden bevoordeeld. Voorts lezen wij nog, dat het recht der vrouwen zeer beperkt was, dat zij zich door een „ghecoren" voogd in rechte moesten laten bijstaan, terwijl het recht van vreemdelingen niet zoo groot was als dat van een poorter. Voegen wij hier bij, dat wij elders nog iets omtrent den rechts toestand van minderjarigen (bl. 268 vlg.) en omtrent dien van de geeste lijken (bl. 289) vinden, dan hebben wij daarmede wel alles opgenoemd, wat omtrent dit onderdeel van het recht wordt medegedeeld. Ten dezen gaat de ingebrekestelling der juristenwaarover wij vroeger spraken zekerlijk niet opde Schr. had uit het Oud-Nederlandsch Burgerlijk recht van Fockema Andreae veel meer kunnen putten. Dat hij dit zoude hebben moeten doen, wil ik niet volhoudenalleen öf hij had zich geheel moeten onthouden en in den titel van het hoofdstuk het eerste deel hebben moeten laten vervallenöf wel een althans eenigermate dit onderdeel van het recht omvattend overzicht moeten geven, immers ook ten aanzien van het strafrecht staat de zaak niet veel anders, al lagen daar de meerdere gegevens misschien niet zoo voor de handbehalve de strafbepalingen tegen de verstoring van de orde en rust in de stad, die ook reeds bij de opsomming van den inhoud van het privilege van 1266 in hoofdstuk I ter sprake waren gekomen, vinden wij, heb ik goed gelezen, zoo goed als niets. De Schr. heeft dan ook zijn kracht gezocht in de beschrijving der rechtspraak; dit kan hem m. i. niet euvel geduid worden, omdat dan toch ook daarbij het gebied van het strafrecht wordt geraakt. Maar niet gerechtvaardigd is dan wederom een zinsnede als deze: „Het stadsrecht gold voor een ieder, hij zij volgerechtigd burger of inwoner der stad Op zich zelf geeft dit niet veel licht; te aangehaalder plaatse staat dit echter niet en wordt elke bevoordeeling uitgesloten.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 17