110
uitmondt en niet in den Rijn. Het argument staat of valt, naarmate al
of niet bewezen is, dat het geheele Rapenburg toen geheel nieuw is ge
graven, en bijv. voor het westelijk deel, juist van af de plaats waar de
Vliet thans in bedoelde gracht komt, niet van een bestaanden waterloop
is gebruik gemaakt. En hieromtrent staat meen ik niets vast, althans de
Schr. laat zich er niet over uit. Terloops zij hier nog opgemerkt, dat Delf
als plaats ook voorkomt in de lijst van inkomsten van Egmond, door
v. d. Bergh (I no. 105) gesteld tusschen 1083 en 1120, en ook in het
stuk van 1083, omtrent welks echtheid echter, zooals bekend is, groot
verschil van gevoelen bestaat. Reden waarom de Schr. misschien het eerste
voorkomen van Delf in 1205 stelt, maar m. i. met het oog op het eerst
genoemde stuk ten onrechte.
Op bi. 45 wordt niet onaardig en zeker juist er op gewezen, dat de
burgers gezamenlijk tot den vorst in de verhouding stonden als een leen
manm. a. w. dat de betrekking tusschen de stad en den vorst als leen
verband moet worden gedacht, en de stad daarbij dus als een zelfstandige
eenheid. Op bl. 115 vinden wij daarvan een nieuw bewijs, waar ons
wordt medegedeeld, dat de steden bij de betaling der bede tot een globaal
bedrag werden getaxeerd; welke som dan naar een bepaalden maatstaf
over de burgers werd omgeslagen. Beide omstandigheden hangen samen,
in zooverre zij bewijzen, dat de steden reeds zeer vroeg werden beschouwd
als, gelijk wij met een moderne uitdrukking aanduiden, rechtspersonen.
Ook uit dit oogpunt verdient op beide omstandigheden bijzonderlijk de
aandacht gevestigd. Het scheen mij, nu het door Blok niet is geschied,
niet ongewenscht dit alsnog te doen.
Op bl. 55 en 67 wordt melding gemaakt van het aanwijzen van de
grenzen der kerkhofsvrijheid door roosters in de straten. Zonder eenige
nadere toelichting schijnt deze wijze van doen toch wel eenigszins vreemd;
het zou m. i. daarom niet ondienstig zijn geweest, als de Schr. er met
een kort woord melding van had gemaakt, dat deze roosters bij de ingan
gen der kerkhoven bijna overal hier te lande werden gevonden, teneinde
te verhinderen dat het vee, met name de varkens, daarop zouden kunnen
komen, zonder nochtans den toegang voor menschen af te sluiten.
De uitlegging, welke de Schr. aan enkele oorkonden geeft, komt mij
soms voor niet geheel boven bedenking te zijn. Hoewel de zaak op
zichzelf misschien niet van gewicht is voor het geheel der ontwikkelings
geschiedenis van het stedelijk bestuur, schijnt zij toch niet van belang
ontbloot, waar het de goede lezing van middeleeuwsche stukken geldt.
In het stuk van 25 Dec. 1351 geeft Willem V aan de stad Leiden,
voor aan hem in den strijd om het graafschap bewezen diensten, eenige
v. Mieris II bl 807.
111
voorrechten en daaronder„dat nyemant ander rechte wesen en sel noch
dienst sal van ons noch van onzer stede, noch woirde houden voor tge-
recht, sij noch hoir kinderen, die in onser stede voorsz. gevangen oft2)
geweest hebben, of die hem gewapent hebben jegens ons ende onser stede
in den oorloge, dat wij gehadt hebben jegens onse vyanden". Het schijnt
mij duidelijk, dat hierbij omtrent hen, die in den oorlog tegen den graaf
of de met hem verbonden stad zijn gevangen gemaakt of tegen hem ge
wapend zijn opgetreden en omtrent hunne kinderen, wordt gezegd, dat
zij niet aan het stadsbestuur mogen deelnemen, niet door den graaf in zijn
dienst zullen mogen worden genomen, noch door de stad, en zelfs niet
voor het gerecht zullen mogen optreden. Als een algemeene maatregel
tegen de vijanden der stad, laat zich dit als een zekere begunstiging, die
trouwens ook zeker den graaf niet onaangenaam kon zijn en hem niets
kostte, begrijpen. Zooals Blok haar echter opvat, is zij in haar laatste
gedeelte geheel onbeteekenend en in zooverre ongerijmd, daar het vrijwel
ondenkbaar is, dat de graaf een zijner vijanden zou uitkiezen, om in een
zaak voor hem in het gerecht op te treden. Hij toch zegt (bl. 135), .dat
de stad zich het voorrecht bedong„dat niemand, die daar gedurende
den afgeloopen burgerkrijg gevangen of in gijzeling geweest was, noch
diens kinderen in het gerecht of in eenige bediening vanwege den graaf
of namens het gerecht zou mogen optreden, diens „woirde zou mogen
houden". Ten aanzien van het gerecht zelf wil het mij voorkomen, dat
de beteekenis aldus geheel onbegrijpelijk is.
En zoo mogelijk nog duidelijker schijnt mij de minder juiste opvatting
uit te komen in een oorkonde van 1393, waar de Schr. zelf uit een niet
gedrukt stuk de plaats weergeeft (bl. 139). Men houde daarbij in het oog,
dat de schout met de schepenen het gerecht, in dezen het stedelijk bestuur
vormt, hetwelk de keuren vaststelt. Een bevoegdheid, die niet aan een
gedeelte daarvan, bijv. alleen aan de schepenen kan toekomen. En nu lezen
wij in bedoeld stuk, dat de schouten„over gheenrehande kueren
mit onsen gerechte en sitten noch die accorderen of overdraghen, si en
hebben eerst die kueren ons ende onsen rade aengebrocht". Een van
tweeën nuof men moet aannemen, dat schepenen alleen keuren zouden
hebben mogen maken en dat de schout die zou hebben goed te keuren,
terwijl alleen 's Graven raad er van kennis zoude mogen nemen, hetgeen
om bovengenoemde reden onaannemelijk is. Of wel de door schout en
schepenen vastgestelde keur moet worden medegedeeld aan dien raad
en krijgt eerst kracht van wet, als van die zijde geen bezwaar wordt
gemaakt; van welk feit door den schout mededeeling wordt gedaan.
Neemt men dus, als Blok, aan, dat deze de keuren moet bevestigen, dan
v. Mieris voegt in: »gysele". Mij schijnt de juistheid daarvan twijfelachtig,
gelijk ook van andere woorden de lezing niet geheel juist kan zijn.