106
De gewone Leidsche burger, behoorde hij niet tot de meer aanzienlijke
geslachten, moest zich in hoofdzaak hiermede tevreden stellen. Onmiddel-
lijken invloed op den gang der zaken, recht van medespreken in het
bestuur der stad, of zelfs maar invloed op de aanwijzing der leiders bezat
hij zoo goed als niet. De stedelijke regeering te Leiden was door en
door oligarchisch. De gilden waren zuiver bedrijfsgilden nu afgezien
van die, welke als het St. Nicolaasgilde in hoofdzaak een religieus karakter
hadden behouden en misten allen politieken invloed. Ook het „scutte-
gild" kan hier niet in aanmerking komen, daar het, afgezien van de
omstandigheid, dat de leden hoofdzakelijk tot de aanzienlijke regeerings-
geslachten behoorden, den ondergrond van het bedrijf miste, dat de leden
als zoodanig bijeenbracht en hield, en tevens het belang opleverde voor
die leden om invloed op de stedelijke aangelegenheden te oefenen. Te
Leiden, en hierop wordt door den Schr. de noodige aandacht gevestigd,
moet „het ambachtsgild beschouwd worden niet als een instelling,
bestemd om den arbeider te beschermen, maar veeleer als ingericht om
den arbeider en zijn werk onder scherpe controle te houden, opdat hij
de orde in de stad niet verstore en geen gevaar voor de andere inwoners
oplevere door den aard van zijn werkzaamheid." Merkwaardig is dit
zonder twijfel, maar tevens bewijs hoe voorzichtig men moet zijn op dit
gebied te generaliseeren en de toestanden, zooals die uit het historische
onderzoek van de ontwikkeling ééner stad te voorschijn treden, als type
voor de stedenontwikkeling voor te stellen. In ditzelfde hoofdstuk over
het gildewezen handelt de Schr. mede over de nijverheid, met name over
de laken-industrie, reeds betrekkelijk vroeg van overwegend belang te Leiden.
Ook hier kunnen wij niet in bijzonderheden treden, maar moeten ons be
palen tot verwijzing naar het boek zelf, hetwelk in dezen, gelijk trouwens
de noten aan den voet der bladzijden uitwijzen, grootendeels zich grondt
op den arbeid van mr. N. W. Posthumus: „De geschiedenis van de
Leidsche lakenindustrie".
Aan deze afdeeling sluit zich gereedelijk aan die over marktverkeer
en handel.
Interessante bijzonderheden over de week- en jaarmarkten, waarvan
vooral de eerste het meest van gewicht waren, over den handel in wol
bepaaldelijk Engelsche op Calais, over dien in het Noorden, met
name op de „markt van Schoenrelant", aan de kust van Skonen, worden
medegedeeld, waarbij dan de mededinging van Holland met de Hanze
steden ter sprake komt. Eindelijk bespreekt de Schr. den geldhandel, en
in verband daarmede de hoogst ongunstige, niet alleen te Leiden voor
komende toestanden in het muntwezen, en de maatregelen tot verbetering,
meest alle zonder blijvend resultaat, totdat ook hier een krachtige lands-
regeering deze zaken behoorlijk kon regelen.
107
Na in Hoofdstuk X eenige bladzijden aan „recht en rechtspraak" te
hebben gewijd, waarbij de afscheiding der stad uit het omliggend gebied,
en het stadsrecht als afwijking van het landrecht, hier dat van Rijnland,
weder worden vermeld en waarop ik nog nader terugkom, worden in
het elfde de stedelijke geldmiddelen behandeld. Gelijk te denken was,
komen daarbij achtereenvolgens aan de orde het beheer, de personen,
door wie het wordt uitgeoefend, de rekening en verantwoording, de
inkomsten en de uitgaven. Onder de eerste treden op den voorgrond
de opbrengst der verpachting van verschillende stedelijke rechten en bezit
tingen, het „scot", een soort hoofdelijke omslag, voorts accijnzen en leeningen,
deze laatsten vooral in den vorm van rentebrieven. Aan het slot der periode
blijkt ook de finantieele toestand der stad een achteruitgaande te zijn.
Toch wordt in het volgende hoofdstuk de burgerij als in het algemeen
welvarende geschetst; wel bestaan er nog geen opgehoopte rijkdommen,
en zouden de meest gegoeden van destijds in den tegenwoordigen tijd
met hunne inkomsten niet rond kunnen komen, maar de arbeiders ver
dienden toch in het algemeen een loon, afgezien nu van de groote
wisseling in prijzen, ook van de eerste levensbehoeften, die in die tijden
gewoon waren dat hun veroorloofde naar de toenmalige behoeften
met een gezin van vier personen behoorlijk te leven. Tegenover deze
ietwat optimistische beschouwing staat, dunkt mij, wel eenigermate het
gegeven, hetwelk de Schr. zelf mededeelt, dat van de 1000 gezinnen, ieder
op 5 personen gerekend, waarop hij de bevolking van Leiden destijds
meent te mogen schatten, 100, d. w. z. 10 °/0, armlastig waren. Hiermede
zijn wij aan het terrein der armenzorg gekomen, waaromtrent de Schr.
aan de hand van de dissertatie van mej. dr. C. Liotenbero: „De armenzorg
te Leiden tot het einde van de 16e eeuw" menige merkwaardige bijzonder
heid mededeelt. Ook in dezen moeten wij ons bepalen tot deze simpele
vermelding, terwijl wij omtrent het laatste hoofdstuk, getiteld„Geestelijke
belangen", vermeenen niet meer te mogen zeggen, dan dat de Schr.
daarin bespreekt, na eenige woorden aan het bederf van het kerkelijk en
geestelijk leven, met name in de 14e eeuw, ook niet enkel te Leiden, te
hebben gewijd, en de pogingen tot verbetering, bepaaldelijk in het bisdom
Utrecht, door de stichting van Geert Groote en de zijnen, en de oprichting
van de orde der „Broeders des gemeenen levens", de kerken en kloosters
te Leiden, den rechtstoestand der geestelijken, de geestelijke rechtspraak, de
zedenpolitie, waaronder ook bepalingen tegen spel, en eindelijk het onderwijs.
Hierbij vinden wij reeds een onderscheid gemaakt tusschen dat op de „grote
scole", mede het Latijn omvattende, en dat op de „byschole", het lagere
onderwijs. En al moge van eigenlijke wetenschappelijke studie, daargelaten
nu in verband met een enkelen naam, als dien van den bekenden Philips
van Leyden, geen sprake zijn, daarentegen kan op het gebied van kunst