104 toch verschillende dingen moeten beschrijven. De hoogleeraar van thans, met ruimer blik en ervaring, moet hebben ingezien, dat, wat de leeraar van destijds beoogde, niet wel te bereiken was. Wij kunnen niet anders dan ons daarover verheugen, nu ook, voor wat de stad Leiden zelf betreft, het tegenwoordige werk zooveel dieper gaat, en op menig punt zooveel meer bijzonderheden geeft, niettegenstaande de laatstbedoelde in zijn voor rede verklaarde gebruik te hebben gemaakt van „al wat het Leidsche archief (hem) kon aanbieden". Gelukkig dat de hoogleeraar erkent, dat tengevolge van de werkzaamheid der „latere wetenschappelijk gevormde archivarissen" sinds nog „nieuwe gegevens zijn aan den dag gekomen". Tevens maakt de Schr. melding van tal van studies van anderen, die sinds den eersten druk zijn verschenen, van wier resultaten hij een dankbaar en voor zijn arbeid een zeer nuttig gebruik heeft gemaakt. Daarbij mogen tevens de door hem zeiven omtrent Leiden's geschiedenis openbaar ge maakte niet op den achtergrond worden geschoven. Wij zullen bij de vermelding van den korten inhoud der verschillende hoofdstukken nog ge legenheid hebben hierop terug te komen. Wanneer wij dan hiertoe overgaan, dan vinden wij in het eerste Hoofdstuk behandeld: „Ontstaan en oudste geschiedenis van Leiden." Natuurlijk komt hierbij, nadat een beschrijving is gegeven van den oudsten toestand dezer streken, de vraag van de Romeinsche herkomst even ter sprake, en wordt zij terecht verworpen; evenals de naamsafleiding van Lugdunum. Daarna volgt een verklaring, die zeer waarschijnlijk lijkt en verband houdt met de wateren, welke ter plaatse waar Leiden ontstond, bijeenkomen. Omtrent de bekende „Burg" wordt in verband met hare ligging uiteengezet, dat deze is te beschouwen als een versterking door de inwoners tegen invallen van buiten, naar alle waarschijnlijkheid der Noormannen, opgericht. Hieraan sluit zich dan aan de schildering van het ontstaan en de geleidelijke uitbreiding der kleine nederzetting aan den voet dier versterking tot op het tijdstip, dat zij tengevolge der begiftiging door den landsheer met verschillende voorrechten uit het verband met hare omgeving, in dezen Rijnland, wordt losgemaakt, ten slotte als zelf standige eenheid in die omgeving op den voorgrond treedt, en in tegen stelling met de verschillende dorpen, die min of meer afzonderlijk als ambachten, hetzij onder het bestuur van verschillende heeren kwamen, hetzij onmiddellijk onder de macht van den landheer verbleven, haren eigen ontwikkelingsgang heeft gehad. De mijlpalen op dien weg vormen de aan de stad door den lands heer verleende voorrechten. In Hoofdstuk II wordt ons dan ook de inhoud daarvan achtereenvolgens medegedeeld tot in de 15de eeuw, als wanneer de Bourgondische heerschappij in Holland voor goed is gevestigd en het in dit deel behandelde tijdvak wordt afgesloten. 105 In Hoofdstuk III behandelt de Schr. de uitbreiding der stad en bespreekt gezamenlijk met de vier vergrootingen, die in dezen tijd plaats vonden, de indeeling en de verschillende gebouwen van eenig aanbelang, waaromtrent nadere berichten tot ons zijn gekomen. Merkwaardig is wel des Schr.'s conclusie, dat Leiden, zij het dan misschien niet geheel, maar toch in hoofdzaak is gebouwd op oudtijds grafelijken, d. w. z. aan den graaf als eigen behoorenden grond. De twee keurige kaarten aan het einde van het boek vormen bij het lezenvooral voor degenen, die plaatselijk minder bekend zijn, eene onmisbare aanvulling van den tekst. De twee volgende hoofdstukken teekenen ons den strijd van de stad met den burggraaf, den oorspronkelijken grafelijken ambtenaar, maar die zich in en door het leenverband, waarin hij tot zijn heer, den graaf van Holland, staat, van dezen meer en meer onafhankelijk weet te maken, en met den landsheer zeiven. Zoolang de burggraven, die later behoorden tot de machtigste geslachten in deze streken, dien invloed behielden, stonden gemeenlijk de burgerij en de landsheer tezamen tegenover hem. Toen eindelijk hun macht was gebroken, was ook de landsheerlijke macht voldoende gevestigd, zoodat in Leiden zelf niet een zoo onafhankelijk stedelijk bestuur kon opkomen, als wel in steden van andere gewesten het geval is geweest. En hiermede komt de Schr. tot wat men zou kunnen noemen de interne geschiedenis der stadimmers wij worden nu ten eerste inge wijd in de inrichting van het stedelijk bestuur, aanvankelijk gevoerd door schout en schepenen, met den burggraaf tevens het gerecht vormende en de rechtspraak uitoefenende. Daarnaast en spoedig daarvan deel uitma kende, zien wij opkomen de poort- of burgemeesters, vier in getal, op wie met de zooeven genoemden de dagelijksche zorg voor de stedelijke aan gelegenheden rust. Bij belangrijke gelegenheden, vooral gewichtige be slissingen op finantieel gebied, worden vertegenwoordigers der burgerij, als raden, later nog meer uitgebreid onder den naam van „vroescip" of „rijcdom der stede" tot medewerking geroepen. Van de vermelding der lagere organen moet hier, met het oog op het bestek dezer aankondiging, wel worden afgezien. Van de regeerders gaat de Schr. over op de geregeerden, en bespreekt de rechten en verplichtingen der poorters, daarbij zich echter niet uitsluitend tot dezen bepalende, maar daarbij tevens die der ingezetenen in het alge meen besprekende. De verplichtingen waren niet weinige en niet geringe zoowel met zijn goed als met zijn persoon moest de poorter voor de stad zijner inwoning opkomen. Daarvoor genoot hij van de veiligheid, binnen de ommuring der stad, van de gelegenheid, die zij hem daarbinnen bood, tot de rustige uitoefening van zijn bedrijf, en van de bescherming, die zij hem daarbuiten vooral in zijn handelsbetrekkingen kon verschaffen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 13